1 Samaria is schuldig, omdat het in opstand is gekomen tegen zijn God. De mannen zullen omkomen in de strijd, hun kinderen zullen worden doodgeslagen, hun zwangere vrouwen opengereten.
Israëls tweede bloei
2 Keer terug, Israël, naar de HEER, je God! Door je eigen wandaden ben je ten val gekomen. 3 Kom met woorden van berouw en keer terug naar de HEER. Zeg tegen Hem: ‘Vergeef ons al onze misdaden. Neem wat goed is van ons aan. Als offer brengen wij U oprechte woorden. 4 Onze redding verwachten we niet langer van Assyrië, op paarden en strijdwagens zullen wij niet meer vertrouwen, wat we zelf gemaakt hebben niet meer onze god noemen. Immers, bij U vindt een wees ontferming!’
5 Ik genees hen van hun ontrouw,
mijn hart gaat naar hen uit.
Mijn toorn heb Ik van hen afgewend.
6 Ik zal voor Israël zijn als de dauw.
Het zal bloeien als een lelie,
wortelen als een ceder op de Libanon;
7 zijn jonge loten zullen uitlopen.
Het zal als een prachtige olijfboom pronken
en geuren als de ceders op de Libanon.
8 Dan is het weer goed toeven in zijn schaduw
en wordt er weer koren verbouwd.
Het zal bloeien als een wijnstok,
befaamd zijn als de wijn van de Libanon.
9 Dan zegt Efraïm: ‘Wat heb ik nog met afgoden te maken?
Ik wil zijn liefde beantwoorden, mijn oog op Hem richten.
Dan ben ik als een cipres, altijd groen;
het zijn uw vruchten die ik draag.’
10 Wie inzicht heeft doorgrondt deze woorden, wie wijs is neemt ze ter harte. Want de wegen van de HEER zijn recht: wie rechtvaardig is verlaat ze niet, maar wie zich verzet komt ten val.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap