Jeremia’s levenslot als voorbeeld
1 De HEER richtte zich tot mij: 2 ‘Je mag in dit land niet trouwen en geen kinderen krijgen, 3 want dit zegt de HEER over de kinderen die hier geboren zullen worden, over de moeders die hen zullen baren en de vaders die hen zullen verwekken: 4 Ze zullen aan dodelijke ziekten sterven. Niemand zal om hen rouwen en niemand zal hen begraven; ze zullen als mest op de akkers blijven liggen. Anderen zullen sterven door het zwaard en de honger. Hun lijken vallen ten prooi aan roofvogels en wilde dieren.
5 Dit zegt de HEER: Ga niet naar een huis waar een rouwmaaltijd gehouden wordt; rouw niet mee en toon geen medeleven, want Ik ontneem dit volk mijn vriendschap, liefde en erbarmen – spreekt de HEER –, 6 zodat groot en klein in dit land zullen sterven. Ze zullen niet worden begraven en niemand zal om hen rouwen, niemand zal zijn lichaam kerven of zich kaalscheren. 7 Niemand zal voor hen die rouwen brood breken om hen te troosten, niemand zal hun als troost een beker aanreiken, zelfs al rouwen ze om hun vader of moeder. 8 Ga ook niet naar een huis waar feest wordt gevierd om daar te eten en te drinken. 9 Want dit zegt de HEER van de hemelse machten, de God van Israël: Jullie zullen nog meemaken dat Ik in dit land de vreugdezangen laat verstommen en bruid en bruidegom hun lied ontneem.
10 Als je dit alles tegen het volk zegt en ze je vragen: “Waarom dreigt de HEER ons met dit onheil, wat hebben wij misdaan, welke zonde hebben wij tegen de HEER, onze God, begaan?”, 11 zeg dan tegen hen: Jullie voorouders hebben Mij verlaten – spreekt de HEER – en zijn achter andere goden aan gelopen; ze hebben hen gediend en zich voor hen neergebogen. Maar Mij hebben ze verlaten en mijn wet hebben ze niet in acht genomen. 12 En jullie hebben het nog erger gemaakt, want ieder van jullie laat zich nu leiden door zijn koppig en boosaardig hart in plaats van naar Mij te luisteren. 13 Daarom zal Ik jullie wegwerpen: Ik verdrijf jullie naar een land dat jullie niet kennen en dat ook jullie voorouders niet hebben gekend. Daar zullen jullie andere goden dienen, dag en nacht, en Ik zal geen medelijden met jullie hebben.
14 De dag zal komen – spreekt de HEER – dat er niet meer wordt gezegd: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit Egypte heeft bevrijd,” 15 maar: “Zo waar de HEER leeft, die het volk van Israël uit het land van het Noorden heeft bevrijd en uit de andere landen waarheen Hij het verdreven had.” Ik zal hen terugbrengen naar hun land, dat Ik hun voorouders gegeven heb.
16 Ik laat vele vissers komen om hen te vangen – spreekt de HEER –, en daarna laat Ik vele jagers komen om hen op elke berg en elke heuvel, zelfs in de rotskloven op te jagen. 17 Ik zie alles wat ze doen, niets is voor Mij verborgen, hun wandaden ontgaan Mij niet. 18 Daarom zal Ik hen eerst dubbel laten boeten voor hun wandaden en zonden, omdat ze mijn land hebben volgezet met die gruwelijke en levenloze afgodsbeelden en het zo hebben ontwijd.’
Alleen de HEER is een toevlucht
19 ‘O HEER, mijn kracht en mijn burcht,
mijn toevlucht in tijden van nood.
Van de einden der aarde komen alle volken naar U toe.
Ze zullen zeggen: “De goden van onze voorouders
blijken niets dan bedrog,
ze zijn niets waard, ze bieden geen hulp.”’
20 ‘Kan een mens soms goden maken?
Wat hij maakt – goden zijn het niet!
21 Daarom zal Ik hun doen voelen –
ditmaal zal Ik hun doen voelen mijn machtige hand,
opdat ze weten dat mijn naam HEER is.