1 Op die dag zal er een bron ontspringen waarin de nakomelingen van David en de inwoners van Jeruzalem hun zonde en onreinheid kunnen afwassen.
2 Als die dag aanbreekt – spreekt de HEER van de hemelse machten – zal Ik alle afgoden uit het land laten verdwijnen; hun namen zullen niet meer worden genoemd. Ik zal ook de profeten het land uit jagen en de geest van onreinheid uitbannen. 3 Wanneer er dan nog iemand een profetie uitspreekt, zullen zijn eigen vader en moeder tegen hem zeggen: ‘Jij moet sterven, want je verkondigt leugens in de naam van de HEER.’ Zijn vader en zijn moeder, die hem zelf hebben voortgebracht, zullen hem doorsteken wanneer hij een profetie uitspreekt. 4 Dan zal geen enkele profeet meer voor zijn visioenen durven uitkomen. Ze zullen de profetenmantel niet meer aantrekken om de mensen te bedriegen. 5 Ze zullen zeggen: ‘Ik ben helemaal geen profeet; al van jongs af aan werk ik op het land van de man die mij gekocht heeft.’ 6 En wanneer zo iemand gevraagd wordt: ‘Hoe kom je dan aan die verwondingen op je rug?’, dan zal hij antwoorden: ‘Die heb ik opgelopen in het huis van mijn vrienden.’
7 Zwaard, ontwaak! Verhef je tegen mijn herder, tegen de man met wie Ik mij verbonden heb – spreekt de HEER van de hemelse machten. Dood de herder, zodat de schapen verstrooid raken. Weerloos als ze zijn zal Ik ze treffen. 8 In heel het land – spreekt de HEER – zal twee derde worden uitgeroeid en omkomen; slechts een derde deel zal worden gespaard. 9 Dat deel zal Ik louteren in het vuur: Ik zal hen smelten als zilver en zuiveren als goud. Zij zullen mijn naam aanroepen en Ik zal antwoorden. Ik zal zeggen: ‘Dit is mijn volk,’ en zij zullen zeggen: ‘De HEER is onze God.’
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap