Saul verspeelt de gunst van Samuel
1 Saul was dertig jaar oud toen hij koning werd. Twee jaar was hij koning van Israël.
2 Saul had drieduizend Israëlieten uitgekozen. Tweeduizend waren met hem gelegerd bij Michmas en het gebergte van Betel; duizend lagen er met Jonatan bij Gibea in Benjamin. De rest van het volk werd teruggestuurd naar huis. 3 Jonatan veroverde de Filistijnse wachtpost in Gibea, en dat kwam de Filistijnen ter ore. Saul liet in heel het land de ramshoorn blazen en rondzeggen: ‘Hebreeën, luister: 4 Israël heeft zich nu echt onmogelijk gemaakt bij de Filistijnen doordat Saul een van hun wachtposten veroverd heeft!’ Het volk werd opgeroepen om zich in Gilgal bij Saul aan te sluiten. 5 De Filistijnen verzamelden hun troepen om tegen Israël ten strijde te trekken. Met dertigduizend strijdwagens en zesduizend ruiters, en zo veel voetvolk als er zand is op het strand langs de zee trokken ze op en legerden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Awen. 6 Het leger van de Israëlieten werd teruggedreven en de soldaten zagen dat ze in het nauw kwamen. Daarom verscholen de mannen zich in grotten, spelonken en rotsholen, in grafkamers en waterputten. 7 Ook waren er Hebreeën die de Jordaan overstaken naar Gad en Gilead. Ondertussen bevond Saul zich nog steeds in Gilgal en de manschappen daar wachtten in angst en beven op wat er komen zou. 8 Hij wachtte daar zeven dagen op Samuel, zoals de afspraak was, maar toen Samuel niet kwam opdagen, begonnen zijn soldaten hem in de steek te laten. 9 Toen beval Saul: ‘Breng mij de dieren voor het brandoffer en de vredeoffers.’ Hij droeg zelf het brandoffer op, 10 en hij was nauwelijks klaar of daar kwam Samuel aan. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten, 11 maar Samuel zei: ‘Wat hebt u gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Wat moest ik doen? Ik merkte dat mijn soldaten me in de steek begonnen te laten toen u niet op de afgesproken tijd kwam. De Filistijnen liggen al bij Michmas 12 en ik dacht bij mezelf: Nu zullen de Filistijnen me hier in Gilgal aanvallen zonder dat ik de HEER mild heb gestemd. Toen heb ik het erop gewaagd en zelf het brandoffer opgedragen.’ 13 ‘Hoe hebt u zo dom kunnen zijn?’ vroeg Samuel. ‘Als u zich had gehouden aan het gebod dat de HEER, uw God, u heeft opgelegd, dan had de HEER uw koningschap over Israël voor altijd bestendigd. 14 Maar nu zal uw koningschap niet standhouden. De HEER zal een man naar zijn hart zoeken en hém aanstellen tot vorst over zijn volk, want u hebt u niet gehouden aan wat de HEER u bevolen heeft.’ 15 Daarop verliet Samuel Gilgal en ging naar Gibea in Benjamin.
Jonatans heldendaad
Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. 16 Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. 17 De stoottroepen van de Filistijnen rukten uit in drie richtingen: één naar Ofra in Sual, 18 één naar Bet-Choron en één naar de grensstrook waar je over de Hyenavallei heen uitkijkt op de woestijn.
19 In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. 20 Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. 21 Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. 22 Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan.
23 Een eenheid van de Filistijnen had de wacht betrokken op de bergpas bij Michmas.
Saul verspeelt de gunst van Samuel
1 Saul was dertig jaar oud toen hij koning werd. Twee jaar was hij koning van Israël.
2 Saul had drieduizend Israëlieten uitgekozen. Tweeduizend waren met hem gelegerd bij Michmas en het gebergte van Betel; duizend lagen er met Jonatan bij Gibea in Benjamin. De rest van het volk werd teruggestuurd naar huis. 3 Jonatan veroverde de Filistijnse wachtpost in Gibea, en dat kwam de Filistijnen ter ore. Saul liet in heel het land de ramshoorn blazen en rondzeggen: ‘Hebreeën, luister: 4 Israël heeft zich nu echt onmogelijk gemaakt bij de Filistijnen doordat Saul een van hun wachtposten veroverd heeft!’ Het volk werd opgeroepen om zich in Gilgal bij Saul aan te sluiten. 5 De Filistijnen verzamelden hun troepen om tegen Israël ten strijde te trekken. Met dertigduizend strijdwagens en zesduizend ruiters, en zo veel voetvolk als er zand is op het strand langs de zee trokken ze op en legerden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Awen. 6 Het leger van de Israëlieten werd teruggedreven en de soldaten zagen dat ze in het nauw kwamen. Daarom verscholen de mannen zich in grotten, spelonken en rotsholen, in grafkamers en waterputten. 7 Ook waren er Hebreeën die de Jordaan overstaken naar Gad en Gilead. Ondertussen bevond Saul zich nog steeds in Gilgal en de manschappen daar wachtten in angst en beven op wat er komen zou. 8 Hij wachtte daar zeven dagen op Samuel, zoals de afspraak was, maar toen Samuel niet kwam opdagen, begonnen zijn soldaten hem in de steek te laten. 9 Toen beval Saul: ‘Breng mij de dieren voor het brandoffer en de vredeoffers.’ Hij droeg zelf het brandoffer op, 10 en hij was nauwelijks klaar of daar kwam Samuel aan. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten, 11 maar Samuel zei: ‘Wat hebt u gedaan?’ Saul antwoordde: ‘Wat moest ik doen? Ik merkte dat mijn soldaten me in de steek begonnen te laten toen u niet op de afgesproken tijd kwam. De Filistijnen liggen al bij Michmas 12 en ik dacht bij mezelf: Nu zullen de Filistijnen me hier in Gilgal aanvallen zonder dat ik de HEER mild heb gestemd. Toen heb ik het erop gewaagd en zelf het brandoffer opgedragen.’ 13 ‘Hoe hebt u zo dom kunnen zijn?’ vroeg Samuel. ‘Als u zich had gehouden aan het gebod dat de HEER, uw God, u heeft opgelegd, dan had de HEER uw koningschap over Israël voor altijd bestendigd. 14 Maar nu zal uw koningschap niet standhouden. De HEER zal een man naar zijn hart zoeken en hém aanstellen tot vorst over zijn volk, want u hebt u niet gehouden aan wat de HEER u bevolen heeft.’ 15 Daarop verliet Samuel Gilgal en ging naar Gibea in Benjamin.
Jonatans heldendaad
Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. 16 Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. 17 De stoottroepen van de Filistijnen rukten uit in drie richtingen: één naar Ofra in Sual, 18 één naar Bet-Choron en één naar de grensstrook waar je over de Hyenavallei heen uitkijkt op de woestijn.
19 In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. 20 Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. 21 Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. 22 Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan.
23 Een eenheid van de Filistijnen had de wacht betrokken op de bergpas bij Michmas.