Bevrijding van Jeruzalem
1 Wee de verwoester, zelf nooit verwoest,
en de verrader, nog nooit verraden.
Wanneer er een eind komt aan je verwoesten,
dan word je zelf verwoest,
en wanneer er een eind komt aan je verraad,
dan word je zelf verraden.
2 O HEER, wees ons genadig,
op U vestigen wij onze hoop.
Wees ons tot steun, iedere dag opnieuw,
red ons in tijden van nood.
3 Voor uw schrikwekkend tumult
slaan de volken op de vlucht,
wanneer U zich verheft stuiven ze uiteen.
4 De buit wordt bijeengebracht
zoals sprinkhanen dat doen,
men stort zich erop als een sprinkhanenzwerm.
5 Hoogverheven is de HEER,
Hij woont hoog hierboven.
Hij vult Sion met recht en gerechtigheid.
6 Hij is je houvast, zolang je leeft.
Wijsheid en kennis zijn een bron van redding,
ontzag voor de HEER is Sions rijkdom.
7 Helden schreeuwen het uit op straat
en vredeboden wenen bittere tranen.
8 De wegen liggen verlaten,
op de paden bevindt zich niemand meer.
Verdragen worden verbroken,
getuigen niet meer geloofd,
geen mens staat nog in achting.
9 Het land verdroogt en verdort,
de Libanon is onteerd en verwelkt;
de Saron is een wildernis geworden,
Basan en de Karmel zijn kaalgeslagen.
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEER,
nu zal Ik mij verheffen, nu richt Ik mij op.
11 Jullie zijn zwanger van dor gras
en wat jullie baren is kaf;
jullie geest is een vuur
dat jullie zelf verteren zal.
12 De volken zullen branden als in een kalkoven,
in vlammen opgaan als weggekapte doornstruiken.

13 Jullie die ver weg wonen, hoor wat Ik gedaan heb,
en jullie dichtbij, erken mijn kracht.
14 De zondaars in Sion sidderen,
de goddelozen worden door angst bevangen:
‘Wie van ons kan wonen in verterend vuur?
Wie kan wonen in vuur dat eeuwig brandt?’
15 Wie rechtvaardig leeft en de waarheid spreekt,
wie woekerwinst door afpersing weigert,
wie aangeboden steekpenningen afwijst,
wie niet wil toehoren als een moord wordt beraamd,
wie niet kan aanzien hoe het kwaad geschiedt –
16 hij zal hoog hierboven wonen,
veilig in de onneembare rotsburcht;
in zijn brood wordt voorzien,
aan water heeft hij geen gebrek.

17 Met eigen ogen zul je een koning
in al zijn schoonheid aanschouwen,
weldra zul je een land zien
dat zich uitstrekt tot in de verte.
18 Met pijn in het hart
zul je aan de verschrikkingen terugdenken:
Waar zijn nu de mannen die schreven en wogen,
waar is de man die de torens telde?
19 Je ziet dat onbeschaamde volk niet meer terug,
dat volk met zijn onverstaanbare taal,
zijn vreemde, onbegrijpelijke tongval.
20 Aanschouw dan Sion, de stad
waar wij onze feesten weer vieren.
Met eigen ogen zul je Jeruzalem zien,
een oord waar je onbezorgd kunt wonen,
een tent die nooit wordt afgebroken,
waarvan geen tentpin ooit wordt uitgerukt
en geen touw wordt losgemaakt.
21 Daar toont de HEER ons zijn macht.
Daar stromen rivieren en is het water uitgestrekt,
maar geen galeien varen daarop,
geen machtige schepen trekken langs.
22 Want de HEER is onze rechter,
de HEER is onze wetgever,
de HEER is onze koning,
Hij zal ons redden.
23 De touwen hangen slap,
de paal hoeft niet meer overeind,
het vaandel niet gehesen.
Dan wordt de rijke buit verdeeld,
zelfs de verlamden plunderen mee.
24 Geen inwoner zegt nog: ‘Ik ben ziek,’
de hele bevolking is van schuld bevrijd.
Bevrijding van Jeruzalem
1 Wee de verwoester, zelf nooit verwoest,
en de verrader, nog nooit verraden.
Wanneer er een eind komt aan je verwoesten,
dan word je zelf verwoest,
en wanneer er een eind komt aan je verraad,
dan word je zelf verraden.
2 O HEER, wees ons genadig,
op U vestigen wij onze hoop.
Wees ons tot steun, iedere dag opnieuw,
red ons in tijden van nood.
3 Voor uw schrikwekkend tumult
slaan de volken op de vlucht,
wanneer U zich verheft stuiven ze uiteen.
4 De buit wordt bijeengebracht
zoals sprinkhanen dat doen,
men stort zich erop als een sprinkhanenzwerm.
5 Hoogverheven is de HEER,
Hij woont hoog hierboven.
Hij vult Sion met recht en gerechtigheid.
6 Hij is je houvast, zolang je leeft.
Wijsheid en kennis zijn een bron van redding,
ontzag voor de HEER is Sions rijkdom.
7 Helden schreeuwen het uit op straat
en vredeboden wenen bittere tranen.
8 De wegen liggen verlaten,
op de paden bevindt zich niemand meer.
Verdragen worden verbroken,
getuigen niet meer geloofd,
geen mens staat nog in achting.
9 Het land verdroogt en verdort,
de Libanon is onteerd en verwelkt;
de Saron is een wildernis geworden,
Basan en de Karmel zijn kaalgeslagen.
10 Nu zal Ik opstaan, zegt de HEER,
nu zal Ik mij verheffen, nu richt Ik mij op.
11 Jullie zijn zwanger van dor gras
en wat jullie baren is kaf;
jullie geest is een vuur
dat jullie zelf verteren zal.
12 De volken zullen branden als in een kalkoven,
in vlammen opgaan als weggekapte doornstruiken.

13 Jullie die ver weg wonen, hoor wat Ik gedaan heb,
en jullie dichtbij, erken mijn kracht.
14 De zondaars in Sion sidderen,
de goddelozen worden door angst bevangen:
‘Wie van ons kan wonen in verterend vuur?
Wie kan wonen in vuur dat eeuwig brandt?’
15 Wie rechtvaardig leeft en de waarheid spreekt,
wie woekerwinst door afpersing weigert,
wie aangeboden steekpenningen afwijst,
wie niet wil toehoren als een moord wordt beraamd,
wie niet kan aanzien hoe het kwaad geschiedt –
16 hij zal hoog hierboven wonen,
veilig in de onneembare rotsburcht;
in zijn brood wordt voorzien,
aan water heeft hij geen gebrek.

17 Met eigen ogen zul je een koning
in al zijn schoonheid aanschouwen,
weldra zul je een land zien
dat zich uitstrekt tot in de verte.
18 Met pijn in het hart
zul je aan de verschrikkingen terugdenken:
Waar zijn nu de mannen die schreven en wogen,
waar is de man die de torens telde?
19 Je ziet dat onbeschaamde volk niet meer terug,
dat volk met zijn onverstaanbare taal,
zijn vreemde, onbegrijpelijke tongval.
20 Aanschouw dan Sion, de stad
waar wij onze feesten weer vieren.
Met eigen ogen zul je Jeruzalem zien,
een oord waar je onbezorgd kunt wonen,
een tent die nooit wordt afgebroken,
waarvan geen tentpin ooit wordt uitgerukt
en geen touw wordt losgemaakt.
21 Daar toont de HEER ons zijn macht.
Daar stromen rivieren en is het water uitgestrekt,
maar geen galeien varen daarop,
geen machtige schepen trekken langs.
22 Want de HEER is onze rechter,
de HEER is onze wetgever,
de HEER is onze koning,
Hij zal ons redden.
23 De touwen hangen slap,
de paal hoeft niet meer overeind,
het vaandel niet gehesen.
Dan wordt de rijke buit verdeeld,
zelfs de verlamden plunderen mee.
24 Geen inwoner zegt nog: ‘Ik ben ziek,’
de hele bevolking is van schuld bevrijd.