Volg andere volken niet na
1 Luister naar de woorden die de HEER tot jullie spreekt, volk van Israël.
2 Dit zegt de HEER:
Volg andere volken niet na,
raak niet van slag door tekenen aan de hemel,
ook al jagen die de hele wereld schrik aan.
3 De gebruiken van die volken zijn niets waard.
Ze hakken een stuk hout in het bos,
een ambachtsman bewerkt het met zijn beitel,
4 verfraait het met zilver en goud.
Ze spijkeren het vast, dan valt het niet om.
5 Het is net een vogelverschrikker,
neergezet in een komkommerveld.
Het kan niet spreken
en moet worden gedragen,
want zelf kan het geen stap verzetten.
Heb voor beelden geen ontzag,
kwaad doen ze niet,
en goed nog minder.’
6 ‘Niemand is als U, o HEER, U bent groot,
groot is uw naam door uw kracht.
7 Wie zou geen ontzag voor U hebben?
Koning van de volken, dat komt U immers toe.
Onder alle wijzen van de volken,
onder al hun koningen is niemand als U.
8 Allen zijn ze dom en dwaas,
wat ze moeten leren is dit:
die nietige beelden zijn maar hout.
9 Ze zijn bewerkt met bladzilver, uit Tarsis ingevoerd,
met goud afkomstig uit Ufaz,
door een ambachtsman,
door de handen van een goudsmid.
Ze zijn in blauw- en roodpurper gekleed,
ze zijn vakkundig gemaakt.
10 Maar alleen de HEER is werkelijk God,
Hij is de levende God, de eeuwige koning.
Door zijn woede beeft de aarde,
tegen zijn toorn houden volken geen stand.’
11 ‘Zeg tegen hen:
Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt
zullen van de aarde verdwijnen,
worden onder de hemel weggevaagd.’
12 Hij die de aarde heeft gemaakt met zijn kracht,
de wereld heeft gegrondvest met zijn wijsheid,
de hemel heeft gespannen met zijn inzicht –
13 als Hij zijn stem verheft, ruist water uit de hemel neer.
Wolken wekt Hij aan de einder,
bliksems smeedt Hij, de regen valt,
Hij laat de wind los uit zijn schatkamers.
14 Maar de mens is dwaas, het ontbreekt hem aan inzicht.
De goudsmid staat beschaamd vanwege zijn beelden:
zijn gietsels zijn bedrog, ze ademen niet,
15 nietige, bespottelijke maaksels zijn het.
Wanneer er met ze wordt afgerekend, blijft er niets van over.
16 Hoe anders is Hij, Jakobs enig bezit,
Hij die alles vorm gegeven heeft
en aan wie het volk van Israël behoort.
Zijn naam is HEER van de hemelse machten.
Oproep om Jeruzalem te verlaten
17 ‘Jeruzalem, belegerde stad,
laat je inwoners hun boedel pakken
en het land verlaten.
18 Want dit zegt de HEER:
Ditmaal slinger Ik ze weg,
de bevolking drijf Ik in het nauw,
men zal ze weten te vinden.’
19 ‘Wee mij! Hoe pijnlijk zijn mijn wonden,
niet te helen is mijn letsel.
Ik dacht: Dit lijden kan ik wel dragen.
20 Maar mijn tent is vernield,
alle touwen zijn doorgesneden.
Mijn kinderen zijn mij ontvallen,
ze zijn er niet meer.
Niemand zet ooit nog mijn tent op,
niemand spant mijn tentdoeken meer.’
21 ‘De herders zijn een kudde dwazen,
ze gaan niet te rade bij de HEER.
Daarom lukt hun niets
en is hun eigen kudde verstrooid.
22 Luister! Een geluid komt naderbij,
een machtig gedreun uit het noorden,
om Juda’s steden tot een woestenij te maken,
tot een oord voor jakhalzen.’
23 ‘Ik erken, o HEER,
dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen,
zijn pad uit te zetten,
te kiezen waarheen hij zal gaan.
24 Tuchtig mij, HEER, maar doe het rechtvaardig,
niet uit woede, vaag mij niet weg.
25 Stort uw woede uit over volken die U niet kennen,
over naties die uw naam niet aanroepen,
want zij verslinden Jakobs volk,
laten er niets van over,
en zijn weidegrond verwoesten zij.’
Volg andere volken niet na
1 Luister naar de woorden die de HEER tot jullie spreekt, volk van Israël.
2 Dit zegt de HEER:
Volg andere volken niet na,
raak niet van slag door tekenen aan de hemel,
ook al jagen die de hele wereld schrik aan.
3 De gebruiken van die volken zijn niets waard.
Ze hakken een stuk hout in het bos,
een ambachtsman bewerkt het met zijn beitel,
4 verfraait het met zilver en goud.
Ze spijkeren het vast, dan valt het niet om.
5 Het is net een vogelverschrikker,
neergezet in een komkommerveld.
Het kan niet spreken
en moet worden gedragen,
want zelf kan het geen stap verzetten.
Heb voor beelden geen ontzag,
kwaad doen ze niet,
en goed nog minder.’
6 ‘Niemand is als U, o HEER, U bent groot,
groot is uw naam door uw kracht.
7 Wie zou geen ontzag voor U hebben?
Koning van de volken, dat komt U immers toe.
Onder alle wijzen van de volken,
onder al hun koningen is niemand als U.
8 Allen zijn ze dom en dwaas,
wat ze moeten leren is dit:
die nietige beelden zijn maar hout.
9 Ze zijn bewerkt met bladzilver, uit Tarsis ingevoerd,
met goud afkomstig uit Ufaz,
door een ambachtsman,
door de handen van een goudsmid.
Ze zijn in blauw- en roodpurper gekleed,
ze zijn vakkundig gemaakt.
10 Maar alleen de HEER is werkelijk God,
Hij is de levende God, de eeuwige koning.
Door zijn woede beeft de aarde,
tegen zijn toorn houden volken geen stand.’
11 ‘Zeg tegen hen:
Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt
zullen van de aarde verdwijnen,
worden onder de hemel weggevaagd.’
12 Hij die de aarde heeft gemaakt met zijn kracht,
de wereld heeft gegrondvest met zijn wijsheid,
de hemel heeft gespannen met zijn inzicht –
13 als Hij zijn stem verheft, ruist water uit de hemel neer.
Wolken wekt Hij aan de einder,
bliksems smeedt Hij, de regen valt,
Hij laat de wind los uit zijn schatkamers.
14 Maar de mens is dwaas, het ontbreekt hem aan inzicht.
De goudsmid staat beschaamd vanwege zijn beelden:
zijn gietsels zijn bedrog, ze ademen niet,
15 nietige, bespottelijke maaksels zijn het.
Wanneer er met ze wordt afgerekend, blijft er niets van over.
16 Hoe anders is Hij, Jakobs enig bezit,
Hij die alles vorm gegeven heeft
en aan wie het volk van Israël behoort.
Zijn naam is HEER van de hemelse machten.
Oproep om Jeruzalem te verlaten
17 ‘Jeruzalem, belegerde stad,
laat je inwoners hun boedel pakken
en het land verlaten.
18 Want dit zegt de HEER:
Ditmaal slinger Ik ze weg,
de bevolking drijf Ik in het nauw,
men zal ze weten te vinden.’
19 ‘Wee mij! Hoe pijnlijk zijn mijn wonden,
niet te helen is mijn letsel.
Ik dacht: Dit lijden kan ik wel dragen.
20 Maar mijn tent is vernield,
alle touwen zijn doorgesneden.
Mijn kinderen zijn mij ontvallen,
ze zijn er niet meer.
Niemand zet ooit nog mijn tent op,
niemand spant mijn tentdoeken meer.’
21 ‘De herders zijn een kudde dwazen,
ze gaan niet te rade bij de HEER.
Daarom lukt hun niets
en is hun eigen kudde verstrooid.
22 Luister! Een geluid komt naderbij,
een machtig gedreun uit het noorden,
om Juda’s steden tot een woestenij te maken,
tot een oord voor jakhalzen.’
23 ‘Ik erken, o HEER,
dat het niet aan de mens is zijn weg te bepalen,
zijn pad uit te zetten,
te kiezen waarheen hij zal gaan.
24 Tuchtig mij, HEER, maar doe het rechtvaardig,
niet uit woede, vaag mij niet weg.
25 Stort uw woede uit over volken die U niet kennen,
over naties die uw naam niet aanroepen,
want zij verslinden Jakobs volk,
laten er niets van over,
en zijn weidegrond verwoesten zij.’