Mordechais beroep op Ester
1 Toen Mordechai vernam wat er was gebeurd, scheurde hij zijn kleren, hulde zich in een rouwkleed en wierp stof over zich heen. Hij haastte zich langs de hoofdstraat de stad door, terwijl hij voortdurend uitriep: ‘Een volkomen onschuldig volk wordt te gronde gericht!’ 2 Voor de paleispoort bleef hij staan, want het was niet toegestaan de hof van het paleis binnen te gaan in rouwkleding en onder het stof. 3 In alle provincies waar de brief werd opgehangen heerste weldra diepe rouw onder de Joden: ze weeklaagden luid, ze hulden zich in een rouwkleed en legden zich neer in het stof.
4 De kameniersters en de eunuchen brachten koningin Ester op de hoogte van wat er gebeurde. Hevig geschokt liet zij Mordechai kleren brengen, opdat hij die zou dragen in plaats van zijn rouwkleed. Maar hij weigerde dat te doen. 5 Toen ontbood Ester de eunuch Achrateüs, haar persoonlijke dienaar, en stuurde hem naar Mordechai om te vragen wat er precies aan de hand was. 7 Mordechai vertelde hem wat er was gebeurd, en hoe Haman de koning tienduizend talent voor de schatkist had beloofd als hij de Joden mocht ombrengen. 8 Bovendien gaf hij hem het in Susa opgehangen afschrift van de brief waarin hun dood werd gelast; dat moest hij aan Ester laten zien. Ten slotte zei Mordechai hem dat hij haar moest opdragen naar de koning te gaan, om bij hem voor het volk te pleiten en hem om genade te smeken: ‘Denk terug aan de tijd dat je nog een eenvoudig bestaan leidde en door mij werd grootgebracht, nu Haman, de op een na belangrijkste in het rijk, bij de koning op onze dood heeft aangedrongen. Roep de Heer aan en pleit bij de koning voor ons. Red ons van de dood!’ 9 Achrateüs keerde naar Ester terug en bracht haar alles over. 10 Hierop zei Ester dat hij Mordechai het volgende moest antwoorden: 11 ‘Alle volken van het koninkrijk weten dat iedere man of vrouw die zonder ontboden te zijn naar de koning gaat en in de binnenhof komt, reddeloos verloren is. Alleen degene wie de koning zijn gouden scepter toesteekt, brengt het er levend af. Wat mijzelf betreft, ik ben nu al in geen dertig dagen bij de koning ontboden.’ 12 Toen Achrateüs Esters antwoord aan Mordechai overbracht, 13 droeg Mordechai hem op het volgende tegen haar te zeggen: ‘Denk maar niet, Ester, dat jij als enige van alle Joden in het rijk zult ontkomen. 14 Als jij je nu afzijdig houdt, nu het moment daar is, komt er van een andere kant wel hulp en bescherming voor de Joden. Maar jij en je vaders familie komen dan om. Wie weet ben je juist met het oog op deze situatie koningin geworden.’ 15 Toen liet Ester haar dienaar dit antwoord aan Mordechai geven: 16 ‘Roep de Joden die in Susa wonen bij elkaar en vast voor mij: eet niet en drink niet, overdag niet en ’s nachts niet, drie dagen lang. Ook mijn kameniersters en ik zullen niets eten. Daarna zal ik naar de koning gaan, al is dat tegen de wet en breng ik mijn leven daarmee in gevaar.’ 17 Daarop ging Mordechai weg, en hij deed wat Ester hem had opgedragen.
C
Gebeden van Mordechai en Ester
18 Mordechai riep de Heer aan. Terugdenkend aan alles wat de Heer gedaan had, 19 bad hij: ‘Heer, o Heer, koning die over alles heerst, U hebt macht over al wat bestaat. Als U Israël wilt redden, kan niemand het verhinderen. 20 U hebt de hemel en de aarde gemaakt en alles wat er onder de hemel te bewonderen is. 21 Daarom bent U Heer over alles en kan niemand zich tegen U, de Heer, verzetten.
22 Alles is U bekend, Heer, U weet dat ik niet uit overmoed, eerzucht of hoogmoed handelde toen ik weigerde mij neer te buigen voor die hoogmoedige Haman. 23 Ik zou bereid zijn geweest zijn voetzolen te kussen als ik Israël daarmee had kunnen redden. 24 Ik heb alleen zo gehandeld omdat ik een mens niet meer eer wilde geven dan God. Ik zal mij nooit voor iemand anders neerbuigen dan voor U, mijn Heer; U weet dat dit geen hoogmoed is.
25 Heer, mijn God, U die koning bent, God van Abraham, spaar uw volk, want ze zijn op onze vernietiging uit, ze hebben er hun zinnen op gezet om ons, die U van oudsher toebehoren, om te brengen. 26 Veronachtzaam uw eigendom niet, het volk dat U, omwille van uzelf, uit Egypte hebt vrijgekocht. 27 Verhoor mijn gebed, ontferm u over ons, uw eigen volk, en laat onze rouw in vreugde veranderen. Laat ons in leven, opdat wij de lof van uw naam kunnen zingen, Heer, en breng wie U loven niet tot zwijgen.’
28 Heel Israël schreeuwde het uit, omdat het de dood voor ogen had.
29 Ook koningin Ester zocht, in doodsnood, haar toevlucht bij de Heer. 30 Ze trok haar staatsiegewaad uit en hulde zich in een rouwkleed, en in plaats van haar hoofd met kostbare parfums te besprenkelen, wierp ze er stof en vuil over. Ze verzorgde zichzelf helemaal niet meer, en waar ze anders een weelde aan sieraden droeg, hing nu haar verwarde haar. 31 Zo bad ze tot de Heer, de God van Israël. ‘Mijn Heer,’ zei ze, ‘U die als enige onze koning bent, help mij, nu ik alleen sta en geen andere helper heb dan U, 32 want ik ga mijn leven op het spel zetten. 33 Vanaf mijn geboorte heb ik in de stam waaruit ik voortkom horen vertellen dat U, Heer, uit alle volken Israël gekozen hebt om voor altijd uw eigen volk te zijn. Uit allen die ooit geleefd hebben koos U onze voorouders, en U hebt voor hen gedaan wat U had beloofd. 34 Wij hebben tegen U gezondigd en U hebt ons uitgeleverd aan onze vijanden, 35 omdat wij hun goden hebben vereerd. U bent rechtvaardig, Heer. 36 Maar nu is onze bittere slavernij hun niet meer genoeg, nu hebben ze hun afgoden plechtig gezworen 37 het volk dat U toebehoort uit te roeien, om te verhinderen dat uw belofte uitkomt. Ze willen wie U loven de mond snoeren en de glans van uw tempel en uw altaar doven, 38 en ze willen de mond van de heidense volken openen, opdat die hun waangoden loven en voor altijd eer bewijzen aan een koning die sterfelijk is. 39 Heer, geef uw scepter niet prijs aan wie niet eens bestaan, laat niet toe dat onze vijanden smadelijk om onze ondergang lachen, maar laat hun plannen zich tegen hen keren, en maak de aanstichter van dit alles publiekelijk te schande. 40 Vergeet ons niet, Heer, openbaar u in deze tijd van nood. En schenk mij moed, koning van de goden, hoogste in macht. 41 Leg mij de juiste woorden in de mond als ik tegenover de leeuw sta, en laat hem de man die de strijd met ons heeft aangebonden gaan haten, zodat hij en zijn medestanders te gronde gaan. 42 Grijp in en red ons, en help mij nu ik alleen sta en geen ander heb dan U, Heer.
Alles is U bekend, 43 U weet dat ik geen enkele waarde hecht aan het eerbetoon van de wettelozen en dat ik het verafschuw het bed te delen met een onbesnedene of met welke vreemdeling ook. 44 U weet dat ik niet anders kan en dat ik het teken van mijn waardigheid, dat ik om mijn hoofd draag op de dagen dat ik in het openbaar verschijn, verafschuw. Ik walg ervan als van een menstruatiedoek, en op dagen dat ik rust heb draag ik het niet. 45 Uw dienares heeft nooit deelgenomen aan een maaltijd bij Haman of een drinkgelag van de koning met haar aanwezigheid vereerd of van de offerwijn gedronken. 46 Vanaf de dag dat mijn leven veranderde heb ik geen vreugde gekend, behalve in U, Heer, God van Abraham. 47 Almachtige God, luister naar wie U in wanhoop aanroepen, red ons van die misdadigers, en bevrijd mij van mijn angst.’
Mordechais beroep op Ester
1 Toen Mordechai vernam wat er was gebeurd, scheurde hij zijn kleren, hulde zich in een rouwkleed en wierp stof over zich heen. Hij haastte zich langs de hoofdstraat de stad door, terwijl hij voortdurend uitriep: ‘Een volkomen onschuldig volk wordt te gronde gericht!’ 2 Voor de paleispoort bleef hij staan, want het was niet toegestaan de hof van het paleis binnen te gaan in rouwkleding en onder het stof. 3 In alle provincies waar de brief werd opgehangen heerste weldra diepe rouw onder de Joden: ze weeklaagden luid, ze hulden zich in een rouwkleed en legden zich neer in het stof.
4 De kameniersters en de eunuchen brachten koningin Ester op de hoogte van wat er gebeurde. Hevig geschokt liet zij Mordechai kleren brengen, opdat hij die zou dragen in plaats van zijn rouwkleed. Maar hij weigerde dat te doen. 5 Toen ontbood Ester de eunuch Achrateüs, haar persoonlijke dienaar, en stuurde hem naar Mordechai om te vragen wat er precies aan de hand was. 7 Mordechai vertelde hem wat er was gebeurd, en hoe Haman de koning tienduizend talent voor de schatkist had beloofd als hij de Joden mocht ombrengen. 8 Bovendien gaf hij hem het in Susa opgehangen afschrift van de brief waarin hun dood werd gelast; dat moest hij aan Ester laten zien. Ten slotte zei Mordechai hem dat hij haar moest opdragen naar de koning te gaan, om bij hem voor het volk te pleiten en hem om genade te smeken: ‘Denk terug aan de tijd dat je nog een eenvoudig bestaan leidde en door mij werd grootgebracht, nu Haman, de op een na belangrijkste in het rijk, bij de koning op onze dood heeft aangedrongen. Roep de Heer aan en pleit bij de koning voor ons. Red ons van de dood!’ 9 Achrateüs keerde naar Ester terug en bracht haar alles over. 10 Hierop zei Ester dat hij Mordechai het volgende moest antwoorden: 11 ‘Alle volken van het koninkrijk weten dat iedere man of vrouw die zonder ontboden te zijn naar de koning gaat en in de binnenhof komt, reddeloos verloren is. Alleen degene wie de koning zijn gouden scepter toesteekt, brengt het er levend af. Wat mijzelf betreft, ik ben nu al in geen dertig dagen bij de koning ontboden.’ 12 Toen Achrateüs Esters antwoord aan Mordechai overbracht, 13 droeg Mordechai hem op het volgende tegen haar te zeggen: ‘Denk maar niet, Ester, dat jij als enige van alle Joden in het rijk zult ontkomen. 14 Als jij je nu afzijdig houdt, nu het moment daar is, komt er van een andere kant wel hulp en bescherming voor de Joden. Maar jij en je vaders familie komen dan om. Wie weet ben je juist met het oog op deze situatie koningin geworden.’ 15 Toen liet Ester haar dienaar dit antwoord aan Mordechai geven: 16 ‘Roep de Joden die in Susa wonen bij elkaar en vast voor mij: eet niet en drink niet, overdag niet en ’s nachts niet, drie dagen lang. Ook mijn kameniersters en ik zullen niets eten. Daarna zal ik naar de koning gaan, al is dat tegen de wet en breng ik mijn leven daarmee in gevaar.’ 17 Daarop ging Mordechai weg, en hij deed wat Ester hem had opgedragen.
C
Gebeden van Mordechai en Ester
18 Mordechai riep de Heer aan. Terugdenkend aan alles wat de Heer gedaan had, 19 bad hij: ‘Heer, o Heer, koning die over alles heerst, U hebt macht over al wat bestaat. Als U Israël wilt redden, kan niemand het verhinderen. 20 U hebt de hemel en de aarde gemaakt en alles wat er onder de hemel te bewonderen is. 21 Daarom bent U Heer over alles en kan niemand zich tegen U, de Heer, verzetten.
22 Alles is U bekend, Heer, U weet dat ik niet uit overmoed, eerzucht of hoogmoed handelde toen ik weigerde mij neer te buigen voor die hoogmoedige Haman. 23 Ik zou bereid zijn geweest zijn voetzolen te kussen als ik Israël daarmee had kunnen redden. 24 Ik heb alleen zo gehandeld omdat ik een mens niet meer eer wilde geven dan God. Ik zal mij nooit voor iemand anders neerbuigen dan voor U, mijn Heer; U weet dat dit geen hoogmoed is.
25 Heer, mijn God, U die koning bent, God van Abraham, spaar uw volk, want ze zijn op onze vernietiging uit, ze hebben er hun zinnen op gezet om ons, die U van oudsher toebehoren, om te brengen. 26 Veronachtzaam uw eigendom niet, het volk dat U, omwille van uzelf, uit Egypte hebt vrijgekocht. 27 Verhoor mijn gebed, ontferm u over ons, uw eigen volk, en laat onze rouw in vreugde veranderen. Laat ons in leven, opdat wij de lof van uw naam kunnen zingen, Heer, en breng wie U loven niet tot zwijgen.’
28 Heel Israël schreeuwde het uit, omdat het de dood voor ogen had.
29 Ook koningin Ester zocht, in doodsnood, haar toevlucht bij de Heer. 30 Ze trok haar staatsiegewaad uit en hulde zich in een rouwkleed, en in plaats van haar hoofd met kostbare parfums te besprenkelen, wierp ze er stof en vuil over. Ze verzorgde zichzelf helemaal niet meer, en waar ze anders een weelde aan sieraden droeg, hing nu haar verwarde haar. 31 Zo bad ze tot de Heer, de God van Israël. ‘Mijn Heer,’ zei ze, ‘U die als enige onze koning bent, help mij, nu ik alleen sta en geen andere helper heb dan U, 32 want ik ga mijn leven op het spel zetten. 33 Vanaf mijn geboorte heb ik in de stam waaruit ik voortkom horen vertellen dat U, Heer, uit alle volken Israël gekozen hebt om voor altijd uw eigen volk te zijn. Uit allen die ooit geleefd hebben koos U onze voorouders, en U hebt voor hen gedaan wat U had beloofd. 34 Wij hebben tegen U gezondigd en U hebt ons uitgeleverd aan onze vijanden, 35 omdat wij hun goden hebben vereerd. U bent rechtvaardig, Heer. 36 Maar nu is onze bittere slavernij hun niet meer genoeg, nu hebben ze hun afgoden plechtig gezworen 37 het volk dat U toebehoort uit te roeien, om te verhinderen dat uw belofte uitkomt. Ze willen wie U loven de mond snoeren en de glans van uw tempel en uw altaar doven, 38 en ze willen de mond van de heidense volken openen, opdat die hun waangoden loven en voor altijd eer bewijzen aan een koning die sterfelijk is. 39 Heer, geef uw scepter niet prijs aan wie niet eens bestaan, laat niet toe dat onze vijanden smadelijk om onze ondergang lachen, maar laat hun plannen zich tegen hen keren, en maak de aanstichter van dit alles publiekelijk te schande. 40 Vergeet ons niet, Heer, openbaar u in deze tijd van nood. En schenk mij moed, koning van de goden, hoogste in macht. 41 Leg mij de juiste woorden in de mond als ik tegenover de leeuw sta, en laat hem de man die de strijd met ons heeft aangebonden gaan haten, zodat hij en zijn medestanders te gronde gaan. 42 Grijp in en red ons, en help mij nu ik alleen sta en geen ander heb dan U, Heer.
Alles is U bekend, 43 U weet dat ik geen enkele waarde hecht aan het eerbetoon van de wettelozen en dat ik het verafschuw het bed te delen met een onbesnedene of met welke vreemdeling ook. 44 U weet dat ik niet anders kan en dat ik het teken van mijn waardigheid, dat ik om mijn hoofd draag op de dagen dat ik in het openbaar verschijn, verafschuw. Ik walg ervan als van een menstruatiedoek, en op dagen dat ik rust heb draag ik het niet. 45 Uw dienares heeft nooit deelgenomen aan een maaltijd bij Haman of een drinkgelag van de koning met haar aanwezigheid vereerd of van de offerwijn gedronken. 46 Vanaf de dag dat mijn leven veranderde heb ik geen vreugde gekend, behalve in U, Heer, God van Abraham. 47 Almachtige God, luister naar wie U in wanhoop aanroepen, red ons van die misdadigers, en bevrijd mij van mijn angst.’