admin-ajax (5)
1 Hier volgen de woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, afkomstig uit een priestergeslacht uit Anatot in het gebied van Benjamin. 2 De HEER richtte zich tot hem in het dertiende jaar dat koning Josia, de zoon van Amon, over Juda regeerde. 3 Ook sprak Hij tot hem tijdens de regering van koning Jojakim, de zoon van Josia, en in de jaren daarna, tot het einde van het elfde regeringsjaar van Sedekia, de zoon van Josia. In de vijfde maand van dat jaar werd Jeruzalem in ballingschap weggevoerd.
Jeremia geroepen
4 De HEER richtte zich tot mij: 5 ‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had Ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’ 6 Ik riep: ‘Nee, HEER, mijn God! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong.’ 7 Maar de HEER antwoordde: ‘Zeg niet: “Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie Ik je zend en zeg alles wat Ik je opdraag. 8 Wees voor niemand bang, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’ 9 En de HEER strekte zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zei tegen mij: ‘Hiermee leg Ik mijn woorden in jouw mond. 10 Nu, op deze dag, geef Ik je gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, of om ze op te bouwen en te planten.’

11 De HEER richtte zich tot mij: ‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een amandeltwijg.’ 12 ‘Dat zie je goed,’ zei de HEER. ‘Zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo zeker laat Ik mijn woorden uitkomen.’
13 De HEER richtte zich opnieuw tot mij: ‘Wat zie je?’ Ik zei: ‘Ik zie een gloeiend hete kookpot, die vanuit het noorden overhelt.’ 14 Toen zei de HEER: ‘Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. 15 Ik roep de volken van alle koninkrijken uit het noorden op – spreekt de HEER. Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle andere steden van Juda. 16 Ik zal de Judeeërs vonnissen voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. Ze hebben Mij verlaten, wierook gebrand voor andere goden en geknield voor wat ze zelf gemaakt hebben. 17 Jij, Jeremia, maak je gereed en zeg hun alles wat Ik je opdraag. Laat je door hen geen angst aanjagen, anders zal Ik jou angst aanjagen in hun bijzijn. 18 Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land: de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. 19 Ze zullen je bestrijden, maar je niet overwinnen, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’
1 Hier volgen de woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, afkomstig uit een priestergeslacht uit Anatot in het gebied van Benjamin. 2 De HEER richtte zich tot hem in het dertiende jaar dat koning Josia, de zoon van Amon, over Juda regeerde. 3 Ook sprak Hij tot hem tijdens de regering van koning Jojakim, de zoon van Josia, en in de jaren daarna, tot het einde van het elfde regeringsjaar van Sedekia, de zoon van Josia. In de vijfde maand van dat jaar werd Jeruzalem in ballingschap weggevoerd.
Jeremia geroepen
4 De HEER richtte zich tot mij: 5 ‘Voordat Ik je vormde in de moederschoot, had Ik je al uitgekozen, voordat je de moederschoot verliet, had Ik je al aan mij gewijd, je een profeet voor alle volken gemaakt.’ 6 Ik riep: ‘Nee, HEER, mijn God! Ik kan het woord niet voeren, ik ben te jong.’ 7 Maar de HEER antwoordde: ‘Zeg niet: “Ik ben te jong.” Richt je tot iedereen naar wie Ik je zend en zeg alles wat Ik je opdraag. 8 Wees voor niemand bang, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’ 9 En de HEER strekte zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zei tegen mij: ‘Hiermee leg Ik mijn woorden in jouw mond. 10 Nu, op deze dag, geef Ik je gezag over alle koninkrijken en volken, om ze uit te rukken en te verwoesten, te vernietigen en af te breken, of om ze op te bouwen en te planten.’

11 De HEER richtte zich tot mij: ‘Wat zie je, Jeremia?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een amandeltwijg.’ 12 ‘Dat zie je goed,’ zei de HEER. ‘Zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo zeker laat Ik mijn woorden uitkomen.’
13 De HEER richtte zich opnieuw tot mij: ‘Wat zie je?’ Ik zei: ‘Ik zie een gloeiend hete kookpot, die vanuit het noorden overhelt.’ 14 Toen zei de HEER: ‘Vanuit het noorden zal onheil over alle inwoners van dit land worden uitgestort. 15 Ik roep de volken van alle koninkrijken uit het noorden op – spreekt de HEER. Ze zullen dit land binnenvallen en hun tronen voor de poorten van Jeruzalem zetten, rondom de muren en om alle andere steden van Juda. 16 Ik zal de Judeeërs vonnissen voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. Ze hebben Mij verlaten, wierook gebrand voor andere goden en geknield voor wat ze zelf gemaakt hebben. 17 Jij, Jeremia, maak je gereed en zeg hun alles wat Ik je opdraag. Laat je door hen geen angst aanjagen, anders zal Ik jou angst aanjagen in hun bijzijn. 18 Ik maak je nu tot een vestingstad en een ijzeren zuil, tot een bronzen muur om stand te houden tegen het hele land: de koningen en leiders van Juda, de priesters en het volk. 19 Ze zullen je bestrijden, maar je niet overwinnen, want Ik zal je terzijde staan en je redden – spreekt de HEER.’