Onrecht en dwaasheid in Juda
1 ‘Zwerf door de straten van Jeruzalem,
vraag na, kijk om je heen,
zoek op de pleinen of er iemand is
die rechtvaardig handelt,
die naar eerlijkheid streeft,
dan zal Ik Jeruzalem vergeven.
2 Als zij zweren: “Zo waar de HEER leeft,”
plegen ze niets dan meineed.’
3 HEER, U wilt toch dat ze eerlijk zijn?
U sloeg hen, maar het raakte hen niet.
U bracht hen aan de rand van de afgrond,
zij weigerden van die straf te leren.
Zij gingen onverdroten voort
en weigerden terug te keren.
4 Ik dacht: Het zijn maar eenvoudige mensen,
veel kennis hebben ze niet.
Zij weten niet wat de HEER van hen vraagt,
zijn niet bekend met het recht van hun God.
5 Ik zal me tot hun leiders richten,
zij weten beslist wat de HEER van hen vraagt,
zij zijn bekend met het recht van hun God.
Maar ook zij hebben het juk gebroken,
hoog en laag heeft zijn riemen losgerukt.
6 Daarom werden ze gedood door leeuwen uit het bos,
verscheurd door wolven uit de steppe,
daarom loerden panters op hun steden.
Ieder die zich buiten waagde, werd verscheurd.
Niet te tellen zijn hun misdaden,
hun ontrouw bleek talloze malen.’
7 ‘Waarom zou Ik je vergeven, Juda?
Je kinderen hebben Mij verlaten,
zij zwoeren bij wat geen goden zijn.
Ik schonk hun overvloed,
maar zij pleegden overspel,
bij hoeren zijn ze kind aan huis.
8 Het zijn bronstige, hitsige hengsten,
ze hinniken allen naar andermans vrouw.
9 Zou Ik zo’n volk niet straffen?
– spreekt de HEER.
Zou Ik mij niet wreken
op een volk dat zoiets doet?
10 Bestorm de wijnterrassen, vertrap ze,
maar vernietig ze niet helemaal.
Ruk de ranken af,
ze behoren de HEER niet toe.
11 Want Israël en Juda hebben Mij bedrogen
– spreekt de HEER.

12 Ze hebben de HEER niet ernstig genomen,
ze zeiden: “Zo doet Hij niet, ons zal geen onheil treffen,
zwaard en honger blijven ons bespaard.
13 De profeten? Wind zijn ze,
ze spreken niet de woorden van de HEER.
Laat dat onheil hén maar treffen.”
14 Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten:
Omdat zij dit durven te zeggen,
maak Ik dit volk tot brandhout,
maak Ik mijn woorden in jouw mond
tot een vlam die hen verslindt.
15 Israël, Ik stuur een volk uit verre streken op je af
– spreekt de HEER.
Dat volk is taai, dat volk is eeuwenoud,
het spreekt een taal die je niet kent,
je kunt hun woorden niet verstaan.
16 De pijlkokers van de soldaten,
allen onverschrokken strijders,
zijn een open graf.
17 Dat volk verslindt je oogst en je voedsel,
je zonen en je dochters,
je geiten, schapen, koeien,
je wijnstokken en vijgenbomen.
Het verwoest je vestingsteden,
de burchten waarop je vertrouwt.
18 Maar als het zover is, zal Ik ze toch niet helemaal vernietigen – spreekt de HEER. 19 En als ze vragen: “Waarom heeft de HEER, onze God, ons dit alles aangedaan?”, antwoord hun dan: “Jullie hebben Mij toch verlaten en zijn vreemde goden gaan dienen in je eigen land? Jullie zullen vreemden dienen in een land dat niet van jullie is.”

20 Zeg het volk van Jakob
en roep Juda toe:
21 Luister toch, dwaas en onverstandig volk,
dat ogen heeft, maar niet ziet,
en oren heeft, maar niet hoort.
22 Hebben jullie geen ontzag voor Mij?
– spreekt de HEER.
Beven jullie niet voor Mij?
Ik heb met zand de zee aan banden gelegd,
haar een vaste grens gesteld.
Haar golven donderen, maar tevergeefs,
ze bruisen onstuimig, maar worden gestuit.
23 Maar dit volk is koppig en opstandig,
het is zijn eigen weg gegaan.
24 Ze dachten niet bij zichzelf:
Wij moeten ontzag hebben voor de HEER, onze God,
die ons tijdig regen geeft,
in het najaar en het voorjaar,
die een vaste oogsttijd geeft.
25 Jullie zonden hebben deze orde verstoord,
welvaart bleef door jullie wandaden uit.

26 Ik trof schurken aan onder mijn volk,
ineengedoken als vogelvangers loeren ze rond.
Ze zetten een val, ze jagen op mensen.
27 Zoals een korf vol vogels is,
zo zijn hun huizen vol gestolen goed.
Daardoor zijn ze machtig en rijk.
28 Ze zijn vadsig en vet
en slechter dan slecht.
Ze staan het recht in de weg,
wat wezen toekomt laat hen koud,
de belangen van de armen dienen ze niet.
29 Zou Ik zo’n volk niet straffen?
– spreekt de HEER.
Zou Ik mij niet wreken
op een volk dat zoiets doet?

30 Verschrikkelijke dingen, ongehoord,
gebeuren in dit land:
31 de profeten profeteren leugens,
de priesters treden eigenmachtig op.
En dat bevalt mijn volk!
Wat zullen jullie doen als je einde nadert?
Onrecht en dwaasheid in Juda
1 ‘Zwerf door de straten van Jeruzalem,
vraag na, kijk om je heen,
zoek op de pleinen of er iemand is
die rechtvaardig handelt,
die naar eerlijkheid streeft,
dan zal Ik Jeruzalem vergeven.
2 Als zij zweren: “Zo waar de HEER leeft,”
plegen ze niets dan meineed.’
3 HEER, U wilt toch dat ze eerlijk zijn?
U sloeg hen, maar het raakte hen niet.
U bracht hen aan de rand van de afgrond,
zij weigerden van die straf te leren.
Zij gingen onverdroten voort
en weigerden terug te keren.
4 Ik dacht: Het zijn maar eenvoudige mensen,
veel kennis hebben ze niet.
Zij weten niet wat de HEER van hen vraagt,
zijn niet bekend met het recht van hun God.
5 Ik zal me tot hun leiders richten,
zij weten beslist wat de HEER van hen vraagt,
zij zijn bekend met het recht van hun God.
Maar ook zij hebben het juk gebroken,
hoog en laag heeft zijn riemen losgerukt.
6 Daarom werden ze gedood door leeuwen uit het bos,
verscheurd door wolven uit de steppe,
daarom loerden panters op hun steden.
Ieder die zich buiten waagde, werd verscheurd.
Niet te tellen zijn hun misdaden,
hun ontrouw bleek talloze malen.’
7 ‘Waarom zou Ik je vergeven, Juda?
Je kinderen hebben Mij verlaten,
zij zwoeren bij wat geen goden zijn.
Ik schonk hun overvloed,
maar zij pleegden overspel,
bij hoeren zijn ze kind aan huis.
8 Het zijn bronstige, hitsige hengsten,
ze hinniken allen naar andermans vrouw.
9 Zou Ik zo’n volk niet straffen?
– spreekt de HEER.
Zou Ik mij niet wreken
op een volk dat zoiets doet?
10 Bestorm de wijnterrassen, vertrap ze,
maar vernietig ze niet helemaal.
Ruk de ranken af,
ze behoren de HEER niet toe.
11 Want Israël en Juda hebben Mij bedrogen
– spreekt de HEER.

12 Ze hebben de HEER niet ernstig genomen,
ze zeiden: “Zo doet Hij niet, ons zal geen onheil treffen,
zwaard en honger blijven ons bespaard.
13 De profeten? Wind zijn ze,
ze spreken niet de woorden van de HEER.
Laat dat onheil hén maar treffen.”
14 Daarom – dit zegt de HEER, de God van de hemelse machten:
Omdat zij dit durven te zeggen,
maak Ik dit volk tot brandhout,
maak Ik mijn woorden in jouw mond
tot een vlam die hen verslindt.
15 Israël, Ik stuur een volk uit verre streken op je af
– spreekt de HEER.
Dat volk is taai, dat volk is eeuwenoud,
het spreekt een taal die je niet kent,
je kunt hun woorden niet verstaan.
16 De pijlkokers van de soldaten,
allen onverschrokken strijders,
zijn een open graf.
17 Dat volk verslindt je oogst en je voedsel,
je zonen en je dochters,
je geiten, schapen, koeien,
je wijnstokken en vijgenbomen.
Het verwoest je vestingsteden,
de burchten waarop je vertrouwt.
18 Maar als het zover is, zal Ik ze toch niet helemaal vernietigen – spreekt de HEER. 19 En als ze vragen: “Waarom heeft de HEER, onze God, ons dit alles aangedaan?”, antwoord hun dan: “Jullie hebben Mij toch verlaten en zijn vreemde goden gaan dienen in je eigen land? Jullie zullen vreemden dienen in een land dat niet van jullie is.”

20 Zeg het volk van Jakob
en roep Juda toe:
21 Luister toch, dwaas en onverstandig volk,
dat ogen heeft, maar niet ziet,
en oren heeft, maar niet hoort.
22 Hebben jullie geen ontzag voor Mij?
– spreekt de HEER.
Beven jullie niet voor Mij?
Ik heb met zand de zee aan banden gelegd,
haar een vaste grens gesteld.
Haar golven donderen, maar tevergeefs,
ze bruisen onstuimig, maar worden gestuit.
23 Maar dit volk is koppig en opstandig,
het is zijn eigen weg gegaan.
24 Ze dachten niet bij zichzelf:
Wij moeten ontzag hebben voor de HEER, onze God,
die ons tijdig regen geeft,
in het najaar en het voorjaar,
die een vaste oogsttijd geeft.
25 Jullie zonden hebben deze orde verstoord,
welvaart bleef door jullie wandaden uit.

26 Ik trof schurken aan onder mijn volk,
ineengedoken als vogelvangers loeren ze rond.
Ze zetten een val, ze jagen op mensen.
27 Zoals een korf vol vogels is,
zo zijn hun huizen vol gestolen goed.
Daardoor zijn ze machtig en rijk.
28 Ze zijn vadsig en vet
en slechter dan slecht.
Ze staan het recht in de weg,
wat wezen toekomt laat hen koud,
de belangen van de armen dienen ze niet.
29 Zou Ik zo’n volk niet straffen?
– spreekt de HEER.
Zou Ik mij niet wreken
op een volk dat zoiets doet?

30 Verschrikkelijke dingen, ongehoord,
gebeuren in dit land:
31 de profeten profeteren leugens,
de priesters treden eigenmachtig op.
En dat bevalt mijn volk!
Wat zullen jullie doen als je einde nadert?