1 Wee hun die kwaad in de zin hebben en op hun bed boze plannen smeden. Al in het ochtendgloren brengen ze die ten uitvoer, dat ligt in hun macht. 2 Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom. 3 Daarom – dit zegt de HEER: Over dit volk zal Ik onheil brengen, een onheil dat jullie niet kunnen afschudden en waaronder jullie gebukt zullen gaan. Er wacht jullie een tijd van verschrikking! 4 Dan zal dit over jullie worden gezegd, dan zal deze weeklacht klinken:
‘Het is voorbij!’ zal men zeggen.
‘We zijn reddeloos verloren.
Ons erfdeel wordt verkwanseld,
het wordt ons ontnomen,
ons land onder afvalligen verdeeld.’
5 Daarom krijgen jullie niets: niemand zal voor jullie het lot werpen wanneer het land wordt verdeeld onder het volk van de HEER.
6 ‘Houd op,’ zeggen jullie profeten, ‘houd op met dat geprofeteer! Komt er nooit een eind aan die beledigende taal? 7 Zou dit het zijn wat het volk van Jakob is aangezegd? Verliest de HEER zo snel zijn geduld, zouden dit zijn daden zijn?’
Betekenen mijn woorden dan geen voorspoed voor wie de rechte weg gaat? 8 Steeds weer stelt mijn volk zich vijandig op. Nietsvermoedende, vreedzame voorbijgangers rukken jullie hun mantel af en beroven jullie van hun eer. 9 Jullie verdrijven de vrouwen van mijn volk uit de huizen waarin zij gelukkig zijn. Jullie ontnemen hun kinderen voor altijd de luister waarmee Ik hen heb bekleed. 10 Sta op, ga weg, hier zul je geen rust vinden. Dit land is onrein, het brengt bederf en vreselijke vernietiging. 11 Als iemand wind en valse leugens verspreidde en profeteerde: ‘Ik zie voor jullie wijn en bier,’ dan zou hij voor dit volk de ware profeet zijn!
12 Ik zal je bijeenbrengen, Jakob, je in je geheel bijeenbrengen.
Ik zal verzamelen wat er van Israël over is, Ik zal het verzamelen.
Ik zal ze samenbrengen als schapen en geiten
binnen de omheining, als een kudde in de wei;
het zal daar gonzen van de mensen.
13 Hij die een bres slaat gaat voorop,
ze breken uit, ze trekken door de poort,
ze gaan erdoor naar buiten.
Hun koning gaat hun voor,
de HEER gaat aan het hoofd.
1 Wee hun die kwaad in de zin hebben en op hun bed boze plannen smeden. Al in het ochtendgloren brengen ze die ten uitvoer, dat ligt in hun macht. 2 Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom. 3 Daarom – dit zegt de HEER: Over dit volk zal Ik onheil brengen, een onheil dat jullie niet kunnen afschudden en waaronder jullie gebukt zullen gaan. Er wacht jullie een tijd van verschrikking! 4 Dan zal dit over jullie worden gezegd, dan zal deze weeklacht klinken:
‘Het is voorbij!’ zal men zeggen.
‘We zijn reddeloos verloren.
Ons erfdeel wordt verkwanseld,
het wordt ons ontnomen,
ons land onder afvalligen verdeeld.’
5 Daarom krijgen jullie niets: niemand zal voor jullie het lot werpen wanneer het land wordt verdeeld onder het volk van de HEER.
6 ‘Houd op,’ zeggen jullie profeten, ‘houd op met dat geprofeteer! Komt er nooit een eind aan die beledigende taal? 7 Zou dit het zijn wat het volk van Jakob is aangezegd? Verliest de HEER zo snel zijn geduld, zouden dit zijn daden zijn?’
Betekenen mijn woorden dan geen voorspoed voor wie de rechte weg gaat? 8 Steeds weer stelt mijn volk zich vijandig op. Nietsvermoedende, vreedzame voorbijgangers rukken jullie hun mantel af en beroven jullie van hun eer. 9 Jullie verdrijven de vrouwen van mijn volk uit de huizen waarin zij gelukkig zijn. Jullie ontnemen hun kinderen voor altijd de luister waarmee Ik hen heb bekleed. 10 Sta op, ga weg, hier zul je geen rust vinden. Dit land is onrein, het brengt bederf en vreselijke vernietiging. 11 Als iemand wind en valse leugens verspreidde en profeteerde: ‘Ik zie voor jullie wijn en bier,’ dan zou hij voor dit volk de ware profeet zijn!
12 Ik zal je bijeenbrengen, Jakob, je in je geheel bijeenbrengen.
Ik zal verzamelen wat er van Israël over is, Ik zal het verzamelen.
Ik zal ze samenbrengen als schapen en geiten
binnen de omheining, als een kudde in de wei;
het zal daar gonzen van de mensen.
13 Hij die een bres slaat gaat voorop,
ze breken uit, ze trekken door de poort,
ze gaan erdoor naar buiten.
Hun koning gaat hun voor,
de HEER gaat aan het hoofd.