1 Dan zal de rechtvaardige zijn vijanden volkomen vrijmoedig tegemoet treden, allen die hem verdrukten en zijn inspanningen belachelijk maakten. 2 Als ze hem zien worden ze door hevige schrik bevangen, zijn wonderbaarlijke redding wekt grote ontsteltenis. 3 Ze zullen zuchten en steunen van spijt en ontzetting, en tegen elkaar zeggen: 4 ‘Dat is de man die wij ooit tot het mikpunt van spot en hoon hebben gemaakt, dwazen dat we waren! We vonden zijn leven onzinnig en zijn dood een vernedering. 5 Maar kijk hoe hij nu als een kind van God wordt beschouwd en het lot van de heiligen deelt! 6 Blijkbaar zijn wij van de weg van de waarheid afgedwaald. Het licht van de gerechtigheid heeft voor ons niet geschenen, de zon is voor ons niet opgegaan. 7 We zijn verstrikt geraakt in dorens van wetteloosheid en verderf, we zijn door een ongebaande wildernis getrokken, en van de weg van de Heer wilden wij niet weten. 8 Welk voordeel heeft onze hoogmoed ons gebracht, welke winst de rijkdom waarop we konden bogen? 9 Het is allemaal als een schaduw voorbijgegaan, als een gerucht voorbijgesneld. 10 Zoals een schip dat het deinende water doorklieft: geen spoor laat het na, onvindbaar is het pad dat de kiel door de golven baant; 11 zoals een vogel die voorbijvliegt door de lucht: geen teken van zijn vlucht laat hij achter, hij slaat de ijle lucht met zijn vleugelslag en splijt hem met de suizende kracht van zijn wiekslag, maar als hij voorbij is, is er van zijn tocht niets meer te bespeuren; 12 of zoals een pijl die op het doelwit wordt afgeschoten: de doorsneden lucht herstelt zich dadelijk en vertoont geen spoor meer van het schot – 13 zo zijn ook wij: geboren en vergaan zonder een teken van deugd na te laten, verteerd door onze slechtheid.’ 14 De hoop van de goddelozen is als kaf dat verwaait in de wind, hij is als stuifsneeuw, voortgejaagd door de storm, als rook die door de wind wordt weggeblazen. Hij vervliegt als de herinnering aan een gast die na één dag weer vertrekt.
15 Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot. 16 Daarom ontvangen zij een schitterende kroon en een sierlijke diadeem uit de hand van de Heer. Hij beschermt hen met zijn rechterhand, achter het schild aan zijn arm zijn zij veilig. 17 Van zijn hartstocht maakt Hij een wapenrusting, de schepping wordt zijn wapen in de strijd met zijn vijanden. 18 Hij gordt het harnas van de gerechtigheid aan en zet de helm op van het onherroepelijke oordeel. 19 Hij neemt onoverwinnelijke heiligheid als schild 20 en scherpt zijn grimmige toorn tot een zwaard. De natuur trekt met Hem ten strijde tegen de dwazen: 21 goed gerichte bliksemschichten schieten van de gespannen wolkenboog recht op hun doel, 22 een regen van hagelstenen wordt op hen af geslingerd, de golven op zee keren zich tegen hen, rivieren spoelen hen meedogenloos weg, 23 een sterke wind blaast hen omver, een wervelstorm laat hen als kaf verwaaien.
Zo zal wetteloosheid heel de aarde verwoesten, zo stoot het kwaad de tronen van vorsten omver.
1 Dan zal de rechtvaardige zijn vijanden volkomen vrijmoedig tegemoet treden, allen die hem verdrukten en zijn inspanningen belachelijk maakten. 2 Als ze hem zien worden ze door hevige schrik bevangen, zijn wonderbaarlijke redding wekt grote ontsteltenis. 3 Ze zullen zuchten en steunen van spijt en ontzetting, en tegen elkaar zeggen: 4 ‘Dat is de man die wij ooit tot het mikpunt van spot en hoon hebben gemaakt, dwazen dat we waren! We vonden zijn leven onzinnig en zijn dood een vernedering. 5 Maar kijk hoe hij nu als een kind van God wordt beschouwd en het lot van de heiligen deelt! 6 Blijkbaar zijn wij van de weg van de waarheid afgedwaald. Het licht van de gerechtigheid heeft voor ons niet geschenen, de zon is voor ons niet opgegaan. 7 We zijn verstrikt geraakt in dorens van wetteloosheid en verderf, we zijn door een ongebaande wildernis getrokken, en van de weg van de Heer wilden wij niet weten. 8 Welk voordeel heeft onze hoogmoed ons gebracht, welke winst de rijkdom waarop we konden bogen? 9 Het is allemaal als een schaduw voorbijgegaan, als een gerucht voorbijgesneld. 10 Zoals een schip dat het deinende water doorklieft: geen spoor laat het na, onvindbaar is het pad dat de kiel door de golven baant; 11 zoals een vogel die voorbijvliegt door de lucht: geen teken van zijn vlucht laat hij achter, hij slaat de ijle lucht met zijn vleugelslag en splijt hem met de suizende kracht van zijn wiekslag, maar als hij voorbij is, is er van zijn tocht niets meer te bespeuren; 12 of zoals een pijl die op het doelwit wordt afgeschoten: de doorsneden lucht herstelt zich dadelijk en vertoont geen spoor meer van het schot – 13 zo zijn ook wij: geboren en vergaan zonder een teken van deugd na te laten, verteerd door onze slechtheid.’ 14 De hoop van de goddelozen is als kaf dat verwaait in de wind, hij is als stuifsneeuw, voortgejaagd door de storm, als rook die door de wind wordt weggeblazen. Hij vervliegt als de herinnering aan een gast die na één dag weer vertrekt.
15 Maar de rechtvaardigen leven tot in eeuwigheid; de Heer zorgt voor hun loon, de Allerhoogste waakt over hun lot. 16 Daarom ontvangen zij een schitterende kroon en een sierlijke diadeem uit de hand van de Heer. Hij beschermt hen met zijn rechterhand, achter het schild aan zijn arm zijn zij veilig. 17 Van zijn hartstocht maakt Hij een wapenrusting, de schepping wordt zijn wapen in de strijd met zijn vijanden. 18 Hij gordt het harnas van de gerechtigheid aan en zet de helm op van het onherroepelijke oordeel. 19 Hij neemt onoverwinnelijke heiligheid als schild 20 en scherpt zijn grimmige toorn tot een zwaard. De natuur trekt met Hem ten strijde tegen de dwazen: 21 goed gerichte bliksemschichten schieten van de gespannen wolkenboog recht op hun doel, 22 een regen van hagelstenen wordt op hen af geslingerd, de golven op zee keren zich tegen hen, rivieren spoelen hen meedogenloos weg, 23 een sterke wind blaast hen omver, een wervelstorm laat hen als kaf verwaaien.
Zo zal wetteloosheid heel de aarde verwoesten, zo stoot het kwaad de tronen van vorsten omver.