1 Zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. 2 De zonen van Gerson heetten Libni en Simi. 3 Zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. 4 Zonen van Merari: Machli en Musi.
Dit zijn de Levitische families, geordend naar hun stamvaders:
5 Gerson had een zoon, Libni. Libni was de vader van Jachat, die de vader was van Zimma, 6 de vader van Joach, de vader van Iddo, de vader van Zerach, de vader van Jeaterai.
7 Nakomelingen van Kehat: Kehat was de vader van Amminadab, die de vader was van Korach, de vader van Assir, 8 de vader van Elkana, de vader van Ebjasaf, de vader van Assir, 9 de vader van Tachat, de vader van Uriël, de vader van Uzzia, de vader van Saül. 10 Zonen van Elkana: Amasai, Achimot 11 en Elkana. Nakomelingen van Elkana: Elkana was de vader van Sofai, die de vader was van Nachat, 12 de vader van Eliab, de vader van Jerocham, de vader van Elkana. 13 Zonen van Samuel: Wasni, de oudste, en Abia.
14 Nakomelingen van Merari: Merari was de vader van Machli, die de vader was van Libni, de vader van Simi, de vader van Uzza, 15 de vader van Sima, de vader van Chaggia, de vader van Asaja.
16 Hier volgen degenen die David aanstelde voor de lofzang bij het heiligdom van de HEER nadat de ark daar was ondergebracht. 17 Totdat Salomo in Jeruzalem de tempel voor de HEER bouwde, verrichtten zij hun dienst voor de tabernakel van de HEER, de ontmoetingstent. Zij traden daar altijd in dezelfde opstelling aan. 18 Dit zijn degenen die dit ambt van vader op zoon vervulden: Heman, de voorzanger, uit de familie van Kehat – hij was een zoon van Joël, die de zoon was van Samuel, 19 de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach, 20 de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai, 21 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja, 22 de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, 23 de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël. 24 Rechts van hem stond zijn stamgenoot Asaf, die de zoon was van Berechja, de zoon van Sima, 25 de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia, 26 de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja, 27 de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi, 28 de zoon van Jachat, de zoon van Gerson, de zoon van Levi. 29 Aan de linkerkant stonden de nakomelingen van Merari, ook stamgenoten: Etan, die de zoon was van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluch, 30 de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia, 31 de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, 32 de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi.
33 De andere Levieten moesten verschillende werkzaamheden verrichten in en om de tabernakel, het huis van God. 34 Maar de uitvoering van de allerheiligste taken, het brengen van offers op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, was voorbehouden aan Aäron en zijn nakomelingen. Ook moesten zij voor Israël verzoening bewerken volgens de voorschriften van Mozes, de dienaar van God. 35 Dit zijn de nakomelingen van Aäron: Aäron was de vader van Eleazar, die de vader was van Pinechas, de vader van Abisua, 36 de vader van Bukki, de vader van Uzzi, de vader van Zerachja, 37 de vader van Merajot, de vader van Amarja, de vader van Achitub, 38 de vader van Sadok, de vader van Achimaäs.
39 Dit zijn de gebieden waar de Levieten in hun tentenkampen woonden:
Het eerste lot viel op de families van de Kehatieten die nakomelingen waren van Aäron. 40 In het stamgebied van Juda kregen zij Hebron met de omliggende weidegronden. 41 De akkers rond de stad en de omliggende dorpen werden echter aan Kaleb gegeven, de zoon van Jefunne. 42 De nakomelingen van Aäron kregen behalve Hebron, een vrijplaats, ook de vrijplaatsen Libna, Jattir, Estemoa, 43 Chilez, Debir, 44 Asan en Bet-Semes, elk met de omliggende weidegronden. 45 In het stamgebied van Benjamin kregen ze Geba, Alemet en Anatot met de omliggende weidegronden. In totaal kregen deze families dertien steden. 46 Aan de overige nakomelingen van Kehat werden door loting tien steden toegewezen van de families uit de westelijke helft van de stam Manasse. 47 Aan de families van de nakomelingen van Gerson werden dertien steden toegewezen van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse in Basan. 48 Aan de families van de nakomelingen van Merari werden door loting twaalf steden toegewezen van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. 49 De Israëlieten stonden dus steden en weidegronden aan de Levieten af. 50 Uit de stamgebieden van Juda, Simeon en Benjamin werden hun door loting de hierboven genoemde steden toegewezen.
51 Verder kregen de families van de nakomelingen van Kehat de volgende steden van de stam Efraïm tot hun beschikking: 52 de vrijplaatsen Sichem, in het bergland van Efraïm, Gezer, 53 Jokmeam, Bet-Choron, 54 Ajjalon en Gat-Rimmon, elk met de omliggende weidegronden. 55 Van de westelijke helft van de stam Manasse kregen ze Aner en Bileam en de omliggende weidegronden. Deze waren bestemd voor de families van de overige nakomelingen van Kehat. 56 De nakomelingen van Gerson kregen van de oostelijke helft van de stam Manasse Golan, in Basan, en Astarot, elk met de omliggende weidegronden. 57 Van de stam Issachar kregen ze Kedes, Daberat, 58 Ramot en Anem met de omliggende weidegronden. 59 Van de stam Aser kregen ze Masal, Abdon, 60 Chukok en Rechob met de omliggende weidegronden 61 en van de stam Naftali kregen ze Kedes in Galilea, Chammon en Kirjataïm, elk met de omliggende weidegronden. 62 De Levieten die nog resteerden, de nakomelingen van Merari, kregen van de stam Zebulon Rimmono en Tabor met de omliggende weidegronden. 63 Aan de overkant van de Jordaan, op het onontgonnen deel van de hoogvlakte, kregen ze van de stam Ruben Beser, ter hoogte van Jericho maar dan dus aan de overkant, en verder Jahas, 64 Kedemot en Mefaät, elk met de omliggende weidegronden. 65 Van de stam Gad kregen ze Ramot in Gilead, Machanaïm, 66 Chesbon en Jazer, elk met de omliggende weidegronden.