De dwaasheid van afgodendienst
1 Wie niet van God weet is een geboren dwaas. Zulke mensen zijn niet eens in staat om uit alle goede dingen die ze zien de Zijnde te kennen, of de maker te ontwaren in wat Hij gemaakt heeft. 2 In plaats daarvan zien ze vuur of wind, of een windvlaag, een sterrenkring, onstuimig water of hemellichten aan voor goden die de wereld beheersen. 3 Als zij, verrukt door hun schoonheid, deze dingen al tot goden verheffen, dan hadden ze toch moeten inzien hoezeer Hij die over al die dingen heerst, ze te boven gaat. Dat alles is immers gemaakt door de schepper van de schoonheid. 4 En als ze verbaasd staan over de kracht en de werking van die dingen, dan hadden ze daaruit toch moeten leren dat de macht van Hem die ze gemaakt heeft nog veel groter is. 5 Uit de grootheid en de schoonheid van de schepping is immers af te leiden wie de schepper is. 6 Toch moet over deze mensen niet al te hard geoordeeld worden, want misschien dwalen ze terwijl ze God zoeken en Hem willen vinden. 7 Ze zijn zo verdiept in het bestuderen van wat Hij gemaakt heeft dat ze zich helemaal door het uiterlijk laten meeslepen, zo mooi is alles wat er te zien is. 8 Desondanks zijn ze niet vrij te pleiten: 9 als ze bij machte zijn om zo veel kennis op te doen dat ze de wereld kunnen doorvorsen, dan hadden ze Hem die heerst over al die dingen toch allang moeten vinden?
10 Meelijwekkend zijn ook zij die hun hoop stellen in dode dingen en maaksels van mensenhanden tot god uitroepen, of het nu gouden of zilveren beelden zijn, afbeeldingen van levende wezens, of een nutteloos stenen voorwerp uit vroeger tijd.
11 Neem bijvoorbeeld een timmerman die een geschikte boom heeft omgezaagd. Vakkundig verwijdert hij de hele schors, dan maakt hij er met al zijn vakmanschap een nuttig voorwerp van voor dagelijks gebruik. 12 Het hout dat na dit werk overblijft gebruikt hij voor het koken van zijn eten, waaraan hij zich tegoed doet. 13 Uit het restant, waardeloos afval, neemt hij een krom stuk hout, een en al knoest. Daarmee gaat hij aan de slag als hij niets beters te doen heeft, om de tijd te doden geeft hij het met zijn handen vorm. Hij laat het lijken op een menselijke figuur 14 of misschien op een armzalig dier. Dan smeert hij het in met rode oker en maakt de hele buitenkant vuurrood; elk vlekje wordt erdoor bedekt. 15 Hij maakt er een passende nis voor in de muur, en bevestigt het beeld met ijzers. 16 Zo wil hij voorkomen dat het omvalt, omdat hij beseft dat het niet in staat is zichzelf te helpen; het is immers een beeld, dat geholpen moet worden. 17 Desondanks schrikt hij er niet voor terug tot dat levenloze ding te gaan bidden voor zijn bezit, zijn huwelijk en zijn kinderen. Hij roept iets zwaks aan voor zijn gezondheid, 18 smeekt een dood ding om leven en vraagt het stompzinnigste om hulp. Iets dat geen voet kan verzetten, vraagt hij om een voorspoedige reis, 19 iets dat volslagen krachteloos is, om kracht, opdat hij middelen van bestaan, werk en voorspoed in zaken zal hebben.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap