Bildads eerste betoog
1 Toen nam Bildad uit Suach het woord:

2 ‘Hoe lang blijf je deze dingen nog verkondigen?
Al die woorden van je – ze zijn niets dan wind.
3 Is God dan onrechtvaardig?
Zou de Ontzagwekkende het recht verdraaien?
4 Als je kinderen tegen Hem gezondigd hebben,
gingen zij te gronde aan wat zij zelf misdeden.
5 Als jij je zelf tot God zult wenden
en de Ontzagwekkende om genade smeekt,
6 als je rein bent, en rechtschapen –
dan zal Hij het voor je opnemen
en zal de gerechtigheid weer wonen in je huis.
7 En al was je verleden onbeduidend,
je toekomst zal des te grootser zijn.

8 Ga bij eerdere geslachten te rade,
bouw voort op de wijsheid van je voorouders.
9 Wij zijn hier pas sinds gisteren, wij weten niets;
ons leven op aarde is zo vluchtig als een schaduw.
10 Zij zullen tot je spreken en je onderrichten,
je laten delen in de kennis van hun hart:
11 Kan papyrus gedijen buiten het moeras,
komt riet tot wasdom zonder water?
12 Nog in de knop, te vroeg voor de oogst,
verdort het en droogt uit, eerder dan het oevergras.
13 Dat is het lot van hem die God vergeet,
de hoop van de trouweloze gaat teloor.
14 Herfstdraad – daarop verlaat hij zich,
een huis van spinrag is zijn toevlucht.
15 Als hij er schuilt, houdt het geen stand,
grijpt hij het vast, dan stort het in.
16 Toch gedijt hij, bloeiend in de zon,
zijn loten spreiden zich over de tuin.
17 Zijn wortels woekeren rond de stenen,
ze dringen zelfs door de rotsen heen.
18 Maar dan wordt hij weggerukt
en men verloochent hem: “Ik heb je nooit gezien.”
19 Dit nu is de vreugde van zijn leven:
in zijn plaats spruiten anderen uit de grond.

20 Maar nooit zal God onschuldigen verachten,
nooit zal Hij hem die kwaad doet sterken.
21 Eens zal Hij je mond weer vullen met gelach,
de vreugde van je lippen laten klateren.
22 Hen die je haten zal Hij met schande overladen,
de huizen van de goddelozen worden weggevaagd.’