Tobits blindheid
1 Tijdens de regering van koning Esarhaddon keerde ik terug naar huis en werd ik weer verenigd met mijn vrouw Anna en mijn zoon Tobias. Tijdens ons Pinksterfeest, het Wekenfeest, werd er voor mij een feestmaal bereid. Toen ik aanlag voor de maaltijd 2 en mij een tafel met talrijke schotels werd voorgezet, zei ik tegen Tobias: ‘Jongen, kijk eens of je onder onze volksgenoten die hier in Nineve als balling verblijven een arme vindt die de Heer met heel zijn hart dient. Neem hem mee om samen met mij deze maaltijd te gebruiken. Ik begin niet voordat je terug bent.’ 3 Tobias vertrok op zoek naar een arme volksgenoot, maar kwam alleen terug. ‘Vader!’ riep hij. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Vader, er ligt iemand van ons volk vermoord op het marktplein. Ze hebben hem gewurgd.’ 4 Ik sprong onmiddellijk op, liet de maaltijd staan zonder er ook maar iets van te hebben gegeten en bracht de dode van het plein naar een van mijn bijgebouwen. Na zonsondergang zou ik hem begraven. 5 Thuis waste ik me en at ik in een droevige stemming mijn maal. 6 Ik moest denken aan wat de profeet Amos over Betel zei: ‘Jullie feesten zullen omslaan in rouw, jullie liederen in klaagzangen.’ 7 En ik huilde.
Zodra de zon was ondergegaan, dolf ik een graf en begroef mijn volksgenoot. 8 Mijn buren dreven de spot met mij. ‘Waar is die angst van hem ineens gebleven? Toen hij werd gezocht omdat ze hem voor hetzelfde vergrijp wilden doden, wist hij niet hoe snel hij de benen moest nemen. Maar moet je nu eens kijken: hij is waarachtig alweer doden aan het begraven.’
9 Ik kwam midden in de nacht thuis, waste me en legde me tegen de muur van de binnenplaats te slapen. Omdat het zo warm was, liet ik mijn gezicht onbedekt. 10 Maar ik had niet gezien dat er boven mij mussen op de muur zaten. Hun nog warme uitwerpselen vielen in mijn ogen en vormden witte vliezen. Ik bezocht allerlei artsen om dat te laten verhelpen, maar hoe vaker ze zalf in mijn ogen smeerden, des te minder kon ik door die vliezen zien. Ten slotte werd ik helemaal blind, en dat ben ik vier jaar lang gebleven.
Mijn hele familie beklaagde me om mijn lot. Voor zijn vertrek naar Elymaïs heeft Achikar nog twee jaar in mijn levensonderhoud voorzien. 11 Ook verdiende mijn vrouw Anna in die tijd geld met spinnen en weven. 12 Als ze haar werk af had bracht ze het naar haar opdrachtgevers, die haar dan betaalden. Toen ze eens, op de zevende dag van de maand dystros, iets afleverde, betaalden ze niet alleen haar volledige loon, maar gaven ze haar bovendien een jong geitje uit hun kudde mee naar huis. 13 Toen ze ermee thuiskwam begon het te mekkeren. ‘Hoe kom je aan dat geitje?’ vroeg ik haar. ‘Je hebt het toch niet gestolen? Breng het terug naar de eigenaar; we mogen niets eten dat gestolen is.’ 14 Ze antwoordde: ‘Ik heb het als geschenk gekregen, naast mijn loon.’ Maar ik geloofde haar niet en werd boos, en zei haar nogmaals dat ze het geitje naar de eigenaar moest terugbrengen. Toen riep ze uit: ‘Jij was toch altijd zo hulpvaardig en rechtschapen? Moet je zien wat er nu van je geworden is!’
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap