De marteldood van zeven broers en hun moeder
1 Een andere keer werden zeven broers en hun moeder gearresteerd en op bevel van de koning met gesels en riemen gemarteld om hen te dwingen verboden varkensvlees te eten. 2 Een van hen vroeg namens hen allen: ‘Waarom ondervraagt u ons? Wat wilt u van ons te weten komen? We zijn eerder bereid te sterven dan te breken met de tradities van onze voorouders.’ 3 De koning ontstak in woede en gaf opdracht om grote ketels en pannen op het vuur te zetten. 4 Zodra die goed heet waren geworden, liet hij bij degene die gesproken had zijn tong uitsnijden, de huid van zijn hoofd stropen, zoals dat bij de Skythen gebruikelijk is, en zijn handen en voeten afhakken – dit alles voor de ogen van zijn broers en zijn moeder. 5 Daarna werd hij, of wat er van hem over was, op bevel van de koning in een pan op het vuur gezet en levend gebraden. Terwijl uit de braadpan een dikke walm opsteeg, spoorden de broers en hun moeder elkaar aan om de dood moedig onder ogen te zien: 6 ‘God, de Heer, ziet ons en zal zich zeker over ons ontfermen, zoals Mozes verklaard heeft in het lied waarin hij openlijk tegen Israël getuigt: “Over zijn dienaren zal Hij zich ontfermen.”’
7 Nadat de eerste broer op deze wijze om het leven was gekomen, werd de tweede voorgeleid om te worden vernederd. Ze stroopten zijn huid met haar en al van zijn hoofd en vroegen: ‘Zou je niet liever eten wat je wordt voorgezet, in plaats van je lichaamsdelen een voor een te laten pijnigen?’ 8 ‘Nee!’ antwoordde hij in zijn moedertaal, en daarom onderging hij dezelfde folteringen als zijn broer. 9 Zijn laatste woorden luidden: ‘Ellendeling! U beneemt ons nu wel het tegenwoordige leven, maar de koning van de wereld zal ons na onze dood tot een nieuw, eeuwig leven opwekken, omdat we omwille van zijn voorschriften gestorven zijn.’
10 Daarna was de derde broer aan de beurt. Hij stak desgevraagd onmiddellijk zijn tong naar buiten, bood onverschrokken ook zijn handen aan 11 en zei fier: ‘Uit de hemel heb ik ze gekregen, omwille van Gods voorschriften doe ik er afstand van, en van Hem hoop ik ze weer terug te krijgen.’ 12 De koning en zijn gevolg stonden versteld van de geestkracht van deze jongeman, die zich van de pijn niets leek aan te trekken.
13 Toen ook hij dood was, lieten ze de vierde dezelfde gruwelijke martelingen ondergaan. 14 Toen hij op het punt stond te bezwijken, zei hij: ‘De dood door mensenhanden wordt begerenswaardig door de hoop die God ons geeft: dat Hij ons weer zal opwekken. Voor u echter zal er geen opstanding tot nieuw leven zijn.’
15 Daarna werd de vijfde voorgeleid en gemarteld. 16 Hij keek de koning aan en zei: ‘U kunt doen wat u wilt, omdat u macht hebt onder de mensen, ook al bent u sterfelijk. Maar denk niet dat ons volk door God verlaten is. 17 Wacht maar, u zult zijn geweldige kracht nog wel ervaren wanneer Hij u en uw nageslacht foltert!’
18 Na hem was de zesde aan de beurt. Die zei vlak voor hij de geest gaf: ‘Maak u geen illusies. Wij hebben het aan onszelf te wijten dat we deze straf moeten ondergaan, omdat we tegen onze God gezondigd hebben. Daarom zijn deze verbijsterende dingen gebeurd. 19 Maar u, denk niet dat u vrijuit zult gaan, nu u het gewaagd hebt het op te nemen tegen God.’
20 Nog bewonderenswaardiger was de moeder. Als iemand het verdient dat haar nagedachtenis in ere wordt gehouden, is zij het wel. In één dag tijd zag ze haar zeven zonen omkomen, maar ze doorstond het heldhaftig, omdat ze haar hoop op de Heer gevestigd hield. 21 Vastberaden sprak ze ieder van hen bemoedigend toe, in hun moedertaal, haar vrouwelijke overwegingen kracht bijzettend met mannelijke koelbloedigheid: 22 ‘Hoe jullie in mijn buik ontstaan zijn, weet ik niet. Niet ik heb jullie de levensadem geschonken of de bestanddelen waaruit ieder van jullie bestaat tot een harmonisch geheel geordend. 23 De schepper van de wereld, die aan de oorsprong staat van het ontstaan van de mens en die van alles het ontstaan heeft uitgedacht, zal jullie in zijn barmhartigheid de levensadem teruggeven, omdat jullie jezelf nu opofferen omwille van zijn voorschriften.’ 24 Antiochus, in de veronderstelling dat zij zich minachtend over hem uitliet, dacht in haar stem een belediging aan zijn adres te beluisteren. Daarom deed hij, toen alleen de jongste nog was overgebleven, niet alleen met woorden een beroep op hem, maar verzekerde hem ook met plechtige eden dat hij hem rijk en gelukkig zou maken als hij de tradities van zijn voorouders zou afzweren. Hij zou hem dan in de kring van zijn vertrouwelingen opnemen en hem belangrijke functies toevertrouwen. 25 Maar de jongeman ging hier niet op in. Daarop riep de koning de moeder erbij en spoorde haar aan de jongen aan zijn verstand te brengen dat hij door dit aanbod aan te nemen zijn leven kon redden. 26 Hij drong zo lang aan dat ze zich ten slotte bereid verklaarde om te proberen de jongen te overtuigen. 27 Daarmee hield ze de wrede tiran echter voor de gek, want toen ze zich naar haar zoon overboog zei ze in hun moedertaal tegen hem: ‘Mijn jongen, heb medelijden met mij. Negen maanden heb ik je in mijn buik gedragen en drie jaar heb ik je gezoogd. Ik heb je opgevoed en grootgebracht tot wat je nu bent, en al die jaren heb ik je gekoesterd. 28 Nu vraag ik je, mijn kind: kijk naar de hemel en de aarde en alles wat ze bevatten, en besef dat God dit alles niet gemaakt heeft uit iets dat al bestond, en weet dat ook de mensheid op dezelfde wijze ontstaan is. 29 Wees niet bang voor die beul, maar laat zien dat je je broers waardig bent en aanvaard de dood, dan zal ik door Gods barmhartigheid jou en je broers terugkrijgen.’ 30 Nauwelijks had ze dit gezegd, of de jongen riep uit: ‘Waar wacht u op? Ik gehoorzaam het bevel van de koning niet, ik gehoorzaam het bevel van de wet die Mozes onze voorouders heeft gegeven. 31 En u, aanstichter van alle rampspoed die de Hebreeën treft, denk maar niet dat u aan de greep van God zult ontkomen. 32 Wij lijden vanwege onze eigen zonden. 33 De levende Heer is wel voor korte tijd woedend op ons en straft ons opdat we ons leven zullen beteren, maar Hij zal zich ook weer met zijn dienaren verzoenen. 34 Maar u, goddeloze en door en door verdorven schurk, u hebt geen enkele reden om trots te zijn en u te vleien met ijdele hoop, want u hebt uw hand opgeheven tegen de kinderen van de hemel 35 en zult het oordeel van de almachtige, alziende God niet ontlopen. 36 Na een kortstondig lijden zijn mijn broers gestorven als deelgenoten van Gods verbond, dat eeuwig leven brengt, maar u zult voor uw hoogmoed door God worden veroordeeld tot een rechtvaardige straf. 37 Net als mijn broers geef ik mijn lichaam en ziel prijs omwille van de tradities van onze voorouders. Ik smeek God dat Hij zijn volk snel genadig mag zijn en dat Hij u met kwellingen en plagen zal dwingen te erkennen dat alleen Hij God is, 38 zodat door toedoen van mij en mijn broers de toorn van de Almachtige, die heel ons volk terecht getroffen heeft, tot bedaren komt.’ 39 Geprikkeld door deze beledigingen raakte de koning buiten zinnen van woede, en hij liet hem nog wreder folteren dan de anderen. 40 Zo stierf ook hij zonder zich aan onreinheid schuldig gemaakt te hebben en in volkomen vertrouwen op de Heer. 41 Als laatste, na haar zonen, stierf de moeder.
42 Tot zover over de verplichte deelname aan heidense offermaaltijden en over de buitensporig wrede martelingen.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap