Verzoek van koning Sedekia
1 De HEER richtte zich tot Jeremia, nadat koning Sedekia Paschur, de zoon van Malkia, en de priester Sefanja, de zoon van Maäseja, naar hem toe gestuurd had. Ze zeiden tegen Jeremia: 2 ‘Nu koning Nebukadnessar van Babylonië ons aanvalt, willen wij u vragen de HEER voor ons te raadplegen. Misschien zal Hij opnieuw wonderdaden verrichten en zal de vijand het beleg opbreken.’ 3 Jeremia antwoordde: ‘Zeg tegen Sedekia het volgende: 4 Dit zegt de HEER, de God van Israël: Jullie strijden nu nog buiten de stadsmuren tegen de koning van Babylonië en de Chaldeeën, maar Ik zal jullie wapens daar weghalen en ze midden in deze stad op een hoop gooien. 5 Ikzelf zal met krachtige, sterke hand tegen jullie strijden, vervuld van grote woede en toorn. 6 Ik zal deze stad treffen met een verschrikkelijke pest, waaraan mensen en dieren zullen sterven. 7 En dan – spreekt de HEER – lever Ik koning Sedekia van Juda, zijn hof en allen die in deze stad de pest, het zwaard en de honger hebben overleefd, uit aan koning Nebukadnessar van Babylonië, aan hun vijanden, die hun naar het leven staan. Hij zal hen aan het zwaard rijgen en niemand sparen; hij zal onverbiddelijk zijn en geen medelijden hebben.’
8 De HEER sprak: ‘Zeg tegen dit volk: Dit zegt de HEER: Ik stel jullie voor de keuze tussen leven en dood. 9 Wie hier blijft zal sterven door het zwaard, de honger of de pest, maar wie de stad verlaat en zich overgeeft aan de Chaldese belegeraars zal gespaard worden en zijn leven behouden. 10 Want Ik heb niet de redding van deze stad op het oog, maar haar ondergang – spreekt de HEER. Ze zal de koning van Babylonië in handen vallen en hij zal haar in vlammen doen opgaan.’
Profetieën over de koningen van Juda
11-12 Over het koningshuis van Juda.

‘Luister naar de woorden van de HEER, huis van David!
Dit zegt de HEER:
Spreek eerlijk recht, iedere ochtend,
red wie beroofd werd uit de handen van zijn onderdrukker.
Anders slaat mijn toorn uit als een vuur,
een brand die niet te blussen is,
vanwege jullie kwalijke praktijken.

13 Jeruzalem, Ik zal je straffen – spreekt de HEER –,
jij die in een vallei gelegen bent,
op geëffende rotsen gebouwd.
Je inwoners denken:
Wie zou ons kunnen aanvallen,
wie zou onze huizen kunnen binnendringen?
14 Ik ben het die je straffen zal,
Ik geef jou je verdiende loon – spreekt de HEER.
Ik steek je cederhouten zuilen in brand,
heel de stad wordt door het vuur verteerd.’