1 Hij goot een kruikje olie over Sauls hoofd uit, kuste hem en zei: ‘Hierbij zalft de HEER u tot vorst over het volk dat Hem toebehoort.’ 2 Daarna zei hij: ‘Als u straks na ons afscheid verdergaat, zult u in Selsach op de grens met Benjamin bij het graf van Rachel twee mannen aantreffen. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen waarnaar u op zoek was terecht zijn, en dat uw vader zich daarover geen zorgen meer maakt, maar dat hij ongerust is over u en zich afvraagt wat hij moet doen om u te vinden. 3 Wanneer u dan uw weg vervolgt en aankomt bij de Tabor-eik, zult u daar drie mannen tegenkomen die op weg zijn om God in Betel te vereren. De eerste heeft drie geitenbokjes bij zich, de tweede drie broden en de derde een zak wijn. 4 Ze zullen u vragen hoe het met u gaat en u twee broden geven, die u moet aannemen. 5 Als u ten slotte in Gibea-Elohim komt, zult u in de buurt van de stad, bij de Filistijnse wachtpost, een stoet profeten tegenkomen die in vervoering van de offerhoogte afdaalt, voorafgegaan door muzikanten met harpen, tamboerijnen, fluiten en lieren. 6 Dan zult u worden gegrepen door de geest van de HEER en ook in vervoering raken, en u zult een ander mens worden. 7 Tijdens de gebeurtenissen die ik zojuist heb voorspeld kunt u doen wat uw hart u ingeeft, want God staat u bij. 8 Ga daarna door naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Ik zal u achterna reizen om brandoffers en vredeoffers op te dragen. Daarna zal ik u laten weten wat u verder doen moet.’
9 En inderdaad, zodra Saul zich had omgedraaid om zijn weg te vervolgen, bracht God een verandering in hem teweeg. En alle voorspelde gebeurtenissen kwamen diezelfde dag nog uit. 10 Toen ze bij Gibea aankwamen, kwam hun een stoet profeten tegemoet. Saul werd gegrepen door de geest van God en raakte net als zij in vervoering. 11 Allen die hem van vroeger kenden en zagen dat hij zich in vervoering bij de profeten had aangesloten, zeiden tegen elkaar: ‘Wat is er met de zoon van Kis gebeurd? Hoort Saul nu ook al bij de profeten?’ 12 En een van hen merkte op: ‘Wie is hun vader eigenlijk?’ Zo komen we aan de uitdrukking: Hoort Saul nu ook al bij de profeten? 13 Toen zijn vervoering voorbij was, ging Saul naar de offerhoogte. 14 Zijn oom kwam op hem af en vroeg aan hem en zijn knecht waar ze geweest waren. ‘De ezelinnen zoeken,’ antwoordde Saul. ‘Maar we konden ze niet vinden en toen zijn we naar Samuel gegaan.’ 15 ‘En, wat heeft hij tegen jullie gezegd?’ vroeg Sauls oom. 16 ‘Hij heeft ons gezegd dat de ezelinnen terecht waren,’ antwoordde Saul. Maar dat Samuel over het koningschap had gesproken vertelde hij niet.
Saul door Israël tot koning uitgeroepen
17 Samuel riep het volk op om zich in Mispa voor de HEER te verzamelen. 18 Daar sprak hij de Israëlieten als volgt toe: ‘Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid. Ik heb jullie bevrijd uit de greep van Egypte en alle andere koninkrijken die jullie onderdrukten. 19 Maar nu hebben jullie je God, die jullie steeds uit alle rampspoed en ellende heeft gered, verworpen en vragen jullie Hem of Hij een koning over jullie aanstelt. Welnu, stel je op voor de HEER per stam en per familie.’ 20 Samuel liet de stammen van Israël aantreden en het lot viel op de stam Benjamin. 21 Vervolgens liet hij de families van de stam Benjamin aantreden en het lot viel op de familie van Matri. Uiteindelijk viel het lot op Saul, de zoon van Kis. Ze gingen naar hem op zoek, maar ze konden hem niet vinden. 22 Daarom raadpleegden ze nogmaals de HEER: ‘Waar is de man die ontbreekt?’ ‘Daar is hij,’ zei de HEER. ‘Hij houdt zich schuil tussen de bagage.’ 23 Ze renden op hem af en haalden hem tevoorschijn. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. 24 Samuel zei tegen de Israëlieten: ‘Ziet u wat voor iemand de HEER gekozen heeft? In heel het volk is er geen tweede als hij!’ En het volk juichte en riep: ‘Leve de koning!’
25 Daarop wees Samuel het volk op de rechten die aan het koningschap verbonden zijn, en stelde die op schrift in een boekrol, die hij voor de HEER neerlegde. Daarna ontbond hij de volksvergadering, en iedereen keerde terug naar huis. 26 Ook Saul ging weer naar zijn woonplaats Gibea. Een leger van dappere krijgslieden ging met hem mee, door God daartoe bewogen. 27 Maar een aantal kwaadwillige lieden sneerde: ‘Moet die ons uit de nood redden?’ Ze keken minachtend op hem neer en boden hem geen geschenken aan. Maar Saul deed alsof hij er niets van merkte.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap