Zorgen en ellende
1 Een moeizaam bestaan werd geschapen voor ieder mens,
de nakomelingen van Adam dragen een zwaar juk,
vanaf de dag dat zij de moederschoot hebben verlaten
tot op de dag dat zij naar hun aller moeder terugkeren.
2 Hun gepieker komt voort uit het besef van wat zal komen,
ze worden beheerst door angst voor de dag van hun dood.
3 Wie op zijn luisterrijke troon zetelt,
maar ook wie neerzit in stof en as,
4 wie het purper draagt, en de kroon,
maar ook wie een grof linnen kiel draagt –
5 allen kennen woede en afgunst, verwarring en onrust,
angst voor de dood, wrok en ruzie.
’s Nachts in bed, wanneer zij rusten,
brengt de slaap hun nieuwe onrust,
6 ze krijgen weinig of geen rust,
in hun dromen worden ze even moe als overdag,
beangstigd door wat ze zien,
als mensen op de vlucht voor oorlog.
7 Wanneer de nood het hoogst is worden ze wakker,
verbaasd dat ze bang waren voor niets.
8 Zo gaat het met alles wat leeft, van mens tot dier,
maar zondaars worden zevenmaal erger getroffen;
9 hun wachten dood, geweld, strijd, zwaard,
rampen, hongersnood, verwoesting, plagen.
10 Dit alles werd geschapen voor de wettelozen,
door hen is de zondvloed gekomen.
11 Alles wat uit de aarde komt, keert naar de aarde terug,
alles wat uit het water komt, keert naar de zee terug.
Onrecht en goedgunstigheid
12 Elk geschenk dat voortkomt uit onrechtvaardigheid vergaat,
maar trouw houdt eeuwig stand.
13 Het bezit van de onrechtvaardige is als een rivier die droogvalt,
als een donderslag die wegsterft bij een regenbui.
14 Wie vrijgevig is, zal vreugde ondervinden,
wie overtredingen begaat, verliest zijn leven.
15 Het nageslacht van goddelozen vertakt zich niet,
het heeft zwakke wortels op een harde rotsgrond,
16 het is als riet aan de waterkant of de oever van een rivier,
dat vóór al het andere gras wordt uitgerukt.
17 Goedgunstigheid is als een hof vol zegeningen
en barmhartigheid houdt eeuwig stand.
Ontzag voor de Heer
18 Bezit en werk bieden iemand een goed leven,
maar beter nog is het vinden van een schat.
19 Kinderen en de bouw van een stad vestigen je naam,
maar beter nog is een onberispelijke vrouw.
20 Wijn en muziek verblijden het hart,
maar beter nog is liefde voor wijsheid.
21 Fluit en harp maken een melodie bekoorlijk,
maar beter nog is een mooie stem.
22 Gratie en schoonheid strelen het oog,
maar beter nog is het opkomend gewas.
23 Vrienden en kameraden spreken af op vaste tijden,
maar beter nog is het samenzijn van man en vrouw.
24 Broers en helpers bieden steun in tijden van nood,
maar beter nog is barmhartigheid die redt.
25 Goud en zilver geven houvast in het leven,
maar beter nog is goede raad.
26 Bezit en kracht geven zelfvertrouwen,
maar beter nog is ontzag voor de Heer.
Ontzag voor de Heer leidt nooit tot gebrek,
daardoor hoef je geen hulp te zoeken.
27 Ontzag voor de Heer is als een hof vol zegeningen,
het biedt meer bescherming dan een hoge positie.
Bedelen
28 Mijn kind, ga niet als bedelaar door het leven,
beter dat je sterft dan dat je bedelt.
29 Een mens die naar de tafel van een ander kijkt
heeft geen leven dat die naam verdient.
Hij verontreinigt zich met vreemde spijzen,
een verstandig en welgemanierd mens hoedt zich daarvoor.
30 Een schaamteloos mens bedelt vriendelijk,
maar in zijn binnenste laait een vuur.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap