1 Hij vertelde hun een gelijkenis over de noodzaak om altijd te bidden en niet op te geven: 2 ‘Er was eens een rechter in een stad die voor God geen ontzag had en zich van de mensen niets aantrok. 3 Er woonde ook een weduwe in die stad, die steeds weer naar hem toe ging met het verzoek: “Doe mij recht in het geschil met mijn tegenstander.” 4 Maar lange tijd wilde hij dat niet doen. Ten slotte zei hij bij zichzelf: Ook al heb ik voor God geen ontzag en trek ik me van de mensen niets aan, 5 toch zal ik die weduwe recht verschaffen omdat ze me last bezorgt. Anders blijft ze eindeloos bij me komen en vliegt ze me nog aan.’ 6 Toen zei de Heer: ‘Luister naar wat deze rechter zegt, al minacht hij ook het recht. 7 Zal God dan niet zeker recht verschaffen aan zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Hij hoort hen immers geduldig aan. 8 Ik zeg jullie dat Hij hun spoedig recht zal verschaffen. Maar als de Mensenzoon komt, zal Hij dan geloof vinden op aarde?’
De erfgenamen van het koninkrijk van God
9 Met het oog op degenen die zichzelf rechtvaardig vinden en anderen minachten, vertelde Hij de volgende gelijkenis. 10 ‘Twee mensen gingen naar de tempel om te bidden, de een was een farizeeër en de ander een tollenaar. 11 De farizeeër stond daar rechtop en bad bij zichzelf: “God, ik dank U dat ik niet ben als de andere mensen, die roofzuchtig of onrechtvaardig of overspelig zijn, en dat ik ook niet ben als die tollenaar. 12 Ik vast tweemaal per week en draag een tiende van al mijn inkomsten af.” 13 De tollenaar echter bleef op een afstand staan en durfde niet eens zijn blik naar de hemel te richten. In plaats daarvan sloeg hij zich berouwvol op de borst en zei: “God, wees mij zondaar genadig.” 14 Ik zeg jullie, hij ging naar huis als iemand die rechtvaardig is in de ogen van God, maar die ander niet. Want wie zichzelf verhoogt zal worden vernederd, en wie zichzelf vernedert zal worden verhoogd.’
15 De mensen probeerden ook kleine kinderen bij Hem te brengen om ze door Hem te laten aanraken. Toen de leerlingen dat zagen, berispten ze hen. 16 Maar Jezus riep de kinderen bij zich en zei: ‘Laat ze bij Me komen, houd ze niet tegen, want het koninkrijk van God behoort toe aan wie is zoals zij. 17 Ik verzeker jullie: wie niet als een kind het koninkrijk van God ontvangt, zal er zeker niet binnengaan!’
18 Een hooggeplaatst persoon vroeg hem: ‘Goede meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?’ 19 Jezus antwoordde: ‘Waarom noemt u Mij goed? Niemand is goed, behalve God. 20 U kent de geboden: pleeg geen overspel, pleeg geen moord, steel niet, leg geen vals getuigenis af, toon eerbied voor uw vader en uw moeder.’ 21 De man zei: ‘Aan dat alles heb ik me sinds mijn jeugd gehouden.’ 22 Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: ‘Nog één ding ontbreekt u. Verkoop alles wat u hebt en verdeel de opbrengst onder de armen, dan zult u een schat in de hemel bezitten. Kom daarna terug en volg Mij!’ 23 Toen de man dat hoorde, werd hij diepbedroefd. Hij was namelijk zeer rijk.
24 Toen Jezus zag dat de man zo bedroefd werd, zei Hij: ‘Wat is het moeilijk voor rijken om het koninkrijk van God binnen te gaan. 25 Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan.’ 26 Daarop zeiden zijn toehoorders: ‘Wie kan er dan nog gered worden?’ 27 Jezus zei: ‘Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.’ 28 Toen zei Petrus: ‘Maar wij hebben alles wat we bezaten achtergelaten om U te volgen.’ 29 Jezus zei tegen hen: ‘Ik verzeker jullie: iedereen die huis of vrouw, broers of zussen, ouders of kinderen heeft achtergelaten omwille van het koninkrijk van God, 30 zal reeds in deze tijd het veelvoudige ontvangen, en in de tijd die komt het eeuwige leven.’
Optreden in Jericho
31 Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten over de Mensenzoon geschreven is zal daar plaatsvinden. 32 Want Hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. 33 En nadat Hij is gegeseld, zal Hij worden gedood, maar op de derde dag zal Hij opstaan.’ 34 De leerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat Hij had gezegd.
35 Toen Hij in de buurt van Jericho kwam, zat er langs de weg een blinde te bedelen. 36 Toen de blinde een menigte voorbij hoorde komen, vroeg hij wat er gaande was. 37 Ze zeiden tegen hem: ‘Jezus van Nazaret komt voorbij.’ 38 Daarop riep de blinde: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’ 39 Degenen die vooropliepen, berispten hem en zeiden dat hij moest zwijgen, maar hij schreeuwde des te harder: ‘Zoon van David, heb medelijden met mij!’ 40 Jezus bleef staan en zei dat men de blinde bij Hem moest brengen. Toen deze voor Hem stond, vroeg Hij hem: 41 ‘Wat wilt u dat Ik voor u doe?’ De blinde antwoordde: ‘Heer, zorg dat ik kan zien.’ 42 Jezus zei: ‘Zien zult u! Uw geloof heeft u gered.’ 43 Onmiddellijk kon hij zien en hij volgde Hem terwijl hij God loofde. Alle mensen die getuige waren geweest van dit voorval brachten hulde aan God.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap