1 Toen sprak Samuel het volk als volgt toe: ‘Ik heb uw verzoek ingewilligd en gedaan wat u hebt gevraagd: ik heb een koning over u aangesteld. 2 Hier is de koning die u voortaan voor zal gaan. Ik ben oud en grijs geworden en mijn zonen staan hier voor u. Zelf ben ik u vanaf mijn vroegste jeugd tot op de dag van vandaag voorgegaan. 3 Hier sta ik. Zeg mij nu ten overstaan van de HEER en zijn gezalfde: Heb ik ooit iemand zijn rund afgenomen? Heb ik ooit iemand zijn ezel afgenomen? Heb ik ooit iemand uitgebuit of mishandeld? Heb ik me ooit door iemand laten omkopen om oogluikend iets toe te staan? Mocht dat zo zijn, dan zal ik het u vergoeden.’ 4 Maar het volk antwoordde: ‘U hebt ons niet uitgebuit, u hebt ons niet mishandeld en u hebt nooit iets van iemand aangenomen.’ 5 Toen zei Samuel: ‘De HEER en zijn gezalfde zijn er vandaag getuige van dat u mij niets te verwijten hebt.’ Het volk antwoordde: ‘Zo is het!’ 6 ‘Ja,’ vulde Samuel aan, ‘de HEER die Mozes en Aäron heeft aangesteld en uw voorouders uit Egypte heeft geleid. 7 En nu wil ik u rekenschap vragen. Sta op, dan houd ik u hier ten overstaan van de HEER de weldaden voor die Hij u en uw voorouders heeft bewezen. 8 Toen uw voorouders na Jakobs komst naar Egypte de HEER te hulp riepen, stuurde Hij hun Mozes en Aäron. Zij leidden hen weg uit Egypte en bezorgden hun hier een woonplaats. 9 Maar later vergaten uw voorouders de HEER, hun God, en daarom leverde Hij ze uit aan Sisera, de bevelhebber van het leger van Hasor, en aan de Filistijnen en de koning van Moab. Toen die oorlog tegen hen voerden, 10 riepen ze de HEER te hulp en zeiden: “We hebben gezondigd! We hebben de HEER de rug toegekeerd om de Baäls en Astartes te vereren. Bevrijd ons uit de greep van onze vijanden, dan zullen we U weer dienen.” 11 En de HEER stuurde Jerubbaäl, Bedan, Jefta en mij, Samuel. Zo bevrijdde Hij u uit de greep van de vijanden die u omringden; en u kon hier onbezorgd wonen. 12 Maar toen u zag dat koning Nachas van Ammon u aanviel, zei u tegen mij: “Nee, we willen een koning!” En dat terwijl toch de HEER, uw God, uw koning is. 13 Welnu, hier is de koning die u gekozen hebt, de koning waar u om hebt gevraagd; de HEER heeft u een koning gegeven. 14 Als u de HEER dan maar ontzag en toewijding blijft tonen, Hem blijft gehoorzamen en u niet verzet tegen zijn bevelen! Als u en de koning die over u is aangesteld de HEER, uw God, dan maar trouw blijven. 15 Maar als u de HEER niet gehoorzaamt en u tegen zijn bevelen verzet, zal Hij zich tegen u keren, zoals Hij zich ook tegen uw voorouders heeft gekeerd. 16 Blijf staan en wees getuige van het wonder dat de HEER voor uw ogen gaat verrichten. 17 Het is toch de tijd van de tarweoogst? Ik zal de HEER aanroepen en Hij zal het laten onweren en regenen. Dan zult u eindelijk inzien dat de HEER het volstrekt ontoelaatbaar vindt dat u om een koning hebt gevraagd.’
18 Samuel riep de HEER aan, en meteen liet de HEER het onweren en regenen, zodat het volk vervuld werd van angst voor de HEER en Samuel. 19 Ze vroegen Samuel: ‘Bid voor ons, uw dienaren, tot de HEER, uw God, dat we niet hoeven te sterven. Want we hebben opnieuw ernstig gezondigd door om een koning te vragen.’ 20 ‘Ook al hebt u gezondigd,’ antwoordde Samuel, ‘u hoeft niet bang te zijn zolang u de HEER maar trouw blijft en Hem dient met heel uw hart. 21 Dwaal niet af om achter iets aan te lopen dat niets oplevert en niet bevrijdt, omdat het niets is. 22 Ter wille van zijn grote naam zal de HEER zijn volk immers niet in de steek laten, want Hij heeft zelf besloten om u tot zijn volk te maken. 23 En hetzelfde geldt voor mij: ook ik moet niet zondigen tegen de HEER en ik moet zeker niet ophouden voor u te bidden en u het goede en rechte pad te wijzen. 24 Dus: heb ontzag voor de HEER en dien Hem oprecht, met heel uw hart. U hebt immers zelf ervaren welke grootse daden Hij voor u heeft verricht. 25 Maar als u volhardt in het kwaad, zullen u en uw koning te gronde gaan.’