1 Er kwamen mensen uit Kirjat-Jearim om de ark op te halen. Ze brachten hem naar het huis van Abinadab, op de heuvel, en wijdden diens zoon Elazar om zorg te dragen voor de ark van de HEER.
Samuel spreekt het volk toe
2 Er verstreek geruime tijd vanaf de dag dat de ark naar Kirjat-Jearim was overgebracht, wel twintig jaar. Steeds meer Israëlieten klaagden hun nood bij de HEER. 3 Ten slotte sprak Samuel het volk als volgt toe: ‘Als het u werkelijk ernst is terug te keren naar de HEER, doe dan de vreemde goden zoals Astarte weg en richt u met heel uw hart naar de HEER. Dien Hem alleen, dan zal Hij u bevrijden uit de greep van de Filistijnen.’ 4 Dus deden de Israëlieten de Baäls en Astartes weg en dienden alleen nog de HEER. 5 Toen zei Samuel: ‘Laat iedereen naar Mispa komen, dan zal ik voor u tot de HEER bidden.’ 6 Het hele volk kwam in Mispa bij elkaar. Ze putten water dat ze voor de HEER uitgoten, en vastten de hele dag. Ze erkenden: ‘We hebben tegen de HEER gezondigd.’ Daar in Mispa trad Samuel op als rechter over de Israëlieten.
7 Toen de Filistijnse stadsvorsten vernamen dat de Israëlieten in Mispa bijeen waren gekomen, trokken ze op naar Israël. De Israëlieten hoorden hiervan en werden bang. 8 Ze zeiden tegen Samuel: ‘Laat ons niet in de steek en roep voor ons de HEER, onze God, te hulp, opdat Hij ons redt uit de greep van de Filistijnen.’ 9 Samuel nam een lammetje en droeg het in zijn geheel als brandoffer aan de HEER op. Hij riep de HEER om hulp voor Israël, en de HEER verhoorde hem. 10 Terwijl Samuel nog met het offer bezig was, kwamen de Filistijnen er al aan om Israël aan te vallen. Maar toen liet de HEER luid zijn donder klinken tegen de Filistijnen en zaaide zo veel paniek onder hen dat ze tegen Israël wel het onderspit moesten delven. 11 De Israëlieten zetten vanuit Mispa de achtervolging in en dreven hen terug tot onder Bet-Kar. 12 Na afloop plaatste Samuel tussen Mispa en Sen een steen en noemde die Eben-Haëzer. ‘Want,’ verklaarde hij, ‘tot hiertoe heeft de HEER ons geholpen.’ 13 De Filistijnen moesten zich gewonnen geven en waagden het niet nog een voet op het grondgebied van Israël te zetten. Zolang Samuel leefde, hield de HEER de Filistijnen in bedwang. 14 Het gebied tot aan Ekron en Gat werd door Israël op de Filistijnen heroverd, en er was vrede tussen Israël en de Amorieten.
15 Tot het einde van zijn leven bleef Samuel rechter over Israël. 16 Hij maakte jaarlijks een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa en sprak daar recht over het volk. 17 Dan keerde hij weer terug naar zijn woonplaats Rama, van waaruit hij Israël bestuurde en waar hij een altaar had gebouwd voor de HEER.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap