Judas verslaat Nikanor
1 Judas, bijgenaamd Makkabeüs, ging met zijn aanhangers in het geheim de dorpen af en deed een beroep op zijn volksgenoten. Hij mobiliseerde iedereen die trouw was gebleven aan het Joodse geloof en bracht zesduizend man op de been. 2 Ze smeekten de Heer om medelijden te hebben met het volk, dat van alle kanten onderdrukt werd, zich het lot aan te trekken van de tempel, die door zondaars werd ontwijd, 3 en zich te ontfermen over de stad, die haar ondergang tegemoet ging en met de grond gelijkgemaakt dreigde te worden. Ze smeekten Hem om te luisteren naar het vergoten bloed dat om wraak riep, 4 te denken aan de onschuldige kinderen die op gruwelijke wijze waren vermoord, en zijn afschuw kenbaar te maken over de lastering van zijn naam. 5 Toen sloeg de woede van de Heer om in medelijden: zodra de Makkabeeër zijn leger in paraatheid bracht, was hij voor de vijandelijke troepen onoverwinnelijk. 6-7 Hij overviel steden en dorpen bij verrassing, bij voorkeur beschermd door het nachtelijk duister, en stak ze in brand. Zo veroverde hij strategisch gunstige posities en joeg hij vele vijanden op de vlucht. Al snel werd zijn dapperheid wijd en zijd geroemd.
8 Filippus merkte dat Judas langzaam maar zeker vooruitgang boekte en steeds meer terrein won. Daarom schreef hij een brief aan Ptolemeüs, de gouverneur van Cele-Syrië en Fenicië, waarin hij hem verzocht de koning te steunen bij de handhaving van zijn bewind. 9 Meteen belastte Ptolemeüs iemand uit de kring van de voornaamste vertrouwelingen van de koning met deze opdracht, Nikanor, de zoon van Patroklus, en stuurde hem er met niet minder dan twintigduizend man uit allerlei verschillende volken op uit om het Joodse volk geheel uit te roeien. Gorgias, een ervaren veldheer, werd aangesteld om hem terzijde te staan. 10 Nikanor bedacht dat hij Joodse krijgsgevangenen kon verkopen om met de opbrengst de schatting ten bedrage van tweeduizend talent te betalen die de koning aan de Romeinen moest afdragen. 11 Niet vermoedend dat de Almachtige hem weldra zou straffen, nodigde hij meteen de kuststeden uit om Joodse slaven te kopen, waarbij hij negentig slaven aanbood voor één talent.
12 Judas kwam erachter dat Nikanor een aanval beraamde. Zodra hij zijn aanhangers had verteld dat er een vijandelijk leger in aantocht was, 13 maakten lafaards die niet geloofden in Gods gerechtigheid zich zo snel mogelijk uit de voeten. 14 De overigen maakten al hun overgebleven bezittingen te gelde en smeekten de Heer of Hij hen wilde redden van de goddeloze Nikanor, die hen al voor het treffen had verkocht, 15 zo niet omwille van henzelf, dan toch omwille van het verbond dat Hij met hun voorouders had gesloten, en omwille van zijn verheven en roemrijke naam, die Hij aan hun volk verbonden had. 16 De Makkabeeër verzamelde zijn troepen, zesduizend man in totaal, en spoorde hen aan om zich niet door de vijand in paniek te laten brengen en zich niet te laten ontmoedigen door de grote overmacht van de volken die hen zonder enige reden aanvielen, maar moedig de strijd met hen aan te binden. 17 Daarbij moesten ze voor ogen houden welke brutale wandaad de vijand tegen de heilige plaats had bedreven, in wat voor ellende de vernederde stad was gestort en ook hoe de traditionele levenswijze was ontwricht. 18 ‘De vijand immers stelt zijn vertrouwen in wapens en heldendaden,’ zei hij, ‘maar wij stellen ons vertrouwen in de almachtige God, die bij machte is niet alleen degenen die ons aanvallen, maar desnoods de hele wereld met één wenk te vernietigen.’ 19 Daarna herinnerde hij zijn mannen eraan hoe ook hun voorouders hulp hadden gekregen. Zo noemde hij de gebeurtenissen ten tijde van Sanherib, toen honderdvijfentachtigduizend man waren verslagen. 20 Ook bracht hij de slag tegen de Galaten in Babylonië in herinnering. De Joden waren toen met achtduizend man een leger van vierduizend in het nauw gedreven Macedoniërs bijgesprongen, en die achtduizend hadden met hulp uit de hemel honderdtwintigduizend vijanden verslagen en een rijke buit veroverd.
21 Nadat hij hun op deze manier moed had ingesproken en bij hen de bereidheid had gewekt te sterven omwille van wet en vaderland, verdeelde hij het leger in vier eenheden. 22 Hij benoemde zijn broers Simon, Josefus en Jonatan elk tot bevelhebber over een eenheid van vijftienhonderd man, 23 en stelde ook Eleazar aan. Ten slotte las hij de troepen voor uit het heilige boek, en toen opende hij, als aanvoerder van de eerste eenheid, de aanval op Nikanor, onder het slaken van de strijdkreet ‘God staat ons bij!’ 24 Nu de Almachtige met hen meestreed, doodden ze meer dan negenduizend vijandelijke soldaten, brachten ze een groot aantal mannen van Nikanor ernstige verwondingen toe, en joegen ze de rest van de tegenstanders op de vlucht. 25 Het geld van de handelaars die waren meegekomen om Joodse slaven te kopen, namen ze in beslag. Ze achtervolgden de vijand nog over geruime afstand, maar uiteindelijk werden ze door het tijdstip gedwongen de achtervolging te staken. 26 Het zou namelijk niet lang meer duren voor de sabbat aanbrak, en daarom konden ze de achtervolging niet voortzetten. 27 Nadat ze de wapens en de wapenrustingen van de gesneuvelde vijanden hadden verzameld, vierden ze de sabbat. Uitbundig loofden en prezen ze de Heer, die hen, als eerste blijk van zijn barmhartigheid, die dag beschermd had. 28 Na de sabbat wezen ze een deel van de buit toe aan de slachtoffers van de vervolgingen en aan de weduwen en wezen, en de rest verdeelden ze onder elkaar en hun eigen kinderen. 29 Daarna spraken ze gezamenlijk een smeekgebed uit, waarin ze de barmhartige Heer vroegen om zich nu geheel en al met zijn dienaren te verzoenen.
30 Vervolgens bonden Judas en zijn mannen de strijd aan met de troepen van Timoteüs en Bakchides. Ze doodden meer dan twintigduizend van hun soldaten en maakten zich meester van hoog ommuurde vestingen. Opnieuw viel er een rijke buit te verdelen, die eerlijk gedeeld werd tussen de strijders enerzijds en de slachtoffers van de vervolgingen, de weduwen en wezen, en de oude mensen anderzijds. 31 De buitgemaakte wapens werden verzameld en op veilige plaatsen opgeslagen, en de rest van de buit werd naar Jeruzalem overgebracht. 32 De bevelhebber van Timoteüs’ troepen, een goddeloze man die de Joden veel leed had berokkend, werd ter dood gebracht. 33 Terwijl in het hele land overwinningsfeesten werden gevierd, werden de mannen die de heilige poorten in brand gestoken hadden op de brandstapel terechtgesteld. Ook Kallistenes, die een gebouwtje was binnengevlucht, moest dit lot ondergaan, als terechte straf voor zijn verdorvenheid.
34 De door en door verdorven Nikanor, die duizend handelaars had uitgenodigd om Joden op te kopen, 35 werd met de hulp van de Heer vernederd, uitgerekend door de mensen die hij het meest verachtte. Hij zag zich gedwongen zijn prachtige uitrusting af te leggen en heimelijk dwars door het binnenland weg te vluchten, als de eerste de beste weggelopen slaaf. Bij zijn aankomst in Antiochië was de totale vernietiging van zijn leger het enige waarop hij zich kon beroemen. 36 Hoewel hij had toegezegd de schatting aan de Romeinen te voldoen uit de opbrengst van de verkoop van krijgsgevangenen uit Jeruzalem, moest hij nu berichten dat de Joden een medestrijder hadden en dat ze onkwetsbaar waren geworden omdat ze zich hielden aan de voorschriften die deze hun had opgelegd.