1 Wanneer twee mannen een geschil hebben en ermee naar de rechter gaan, en in het vonnis wordt de een vrijgesproken en de ander veroordeeld, 2 dan moet de rechter de schuldige, als die tot stokslagen veroordeeld is, op de grond laten neerleggen en hem in zijn bijzijn het aantal slagen laten toedienen dat past bij het misdrijf. 3 Ten hoogste veertig stokslagen mogen hem gegeven worden, niet meer. Anders wordt er geen maat gehouden, en zou een volksgenoot voor uw ogen zijn eer verliezen.
4 U mag een rund bij het dorsen niet muilkorven.
5 Wanneer twee broers bij elkaar wonen en een van hen sterft zonder dat hij een zoon heeft, dan mag zijn weduwe niet de vrouw worden van iemand buiten de familie. Haar zwager moet met haar slapen; hij moet haar tot vrouw nemen en de zwagerplicht tegenover haar vervullen. 6 De eerste zoon die zij baart geldt dan als zoon van zijn gestorven broer, opdat diens naam onder het volk van Israël niet wordt uitgewist. 7 Maar als de man weigert met zijn schoonzus te trouwen, dan moet zij naar de stadsoudsten in de poort gaan en zeggen: ‘Mijn zwager weigert de naam van zijn broer te laten voortleven onder het volk van Israël. Hij weigert zijn zwagerplicht tegenover mij te vervullen.’ 8 Dan moeten de stadsoudsten hem erop aanspreken. Als hij blijft bij zijn weigering om met zijn schoonzus te trouwen, 9 moet zij ten overstaan van de oudsten op hem afgaan, hem zijn sandaal uittrekken en hem in zijn gezicht spugen, waarbij ze hem toevoegt: ‘Zo vergaat het de man die zijn broer nageslacht onthoudt.’ 10 En bij de Israëlieten zal zijn familie bekendstaan als de familie Zonderschoen.
11 Als twee mannen aan het vechten zijn en de vrouw van een van hen mengt zich erin om haar man te helpen en grijpt de ander bij zijn schaamdelen, 12 dan moet zonder pardon haar hand worden afgehakt.
13 U mag niet twee verschillende gewichten, waarvan het ene te zwaar is en het andere te licht, in uw buidel hebben. 14 En u mag ook niet twee verschillende maatkannen, waarvan de één te groot is en de ander te klein, in huis hebben. 15 U moet het doen met één gewicht en één maatkan, die zuiver en geijkt zijn. Dan zult u lang leven in het land dat de HEER, uw God, u geven zal. 16 Want de HEER heeft een afschuw van iedereen die oneerlijk zakendoet.
17 Vergeet niet wat de Amalekieten u hebben aangedaan tijdens uw tocht uit Egypte. 18 Toen u uitgehongerd en uitgeput was hebben ze gewetenloos, zonder enig ontzag voor God, de achterhoede overvallen, waar de zwaksten zich bevonden. 19 Vergeet het niet! En wanneer straks de HEER, uw God, u rust heeft gegeven in het land dat u als grondgebied van Hem krijgt, door u te verlossen van de vijanden die u omringen, zorg er dan voor dat niets onder de hemel nog aan het volk van Amalek herinnert.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap