Val van Haman
1 Zo waren de koning en Haman weer bij de koningin te gast. 2 Ook op deze tweede dag vroeg de koning, terwijl ze aan het drinken waren, aan Ester: ‘Wat is er, koningin Ester? Wat wil je vragen, wat is je wens? Je zult het krijgen, al was het de helft van mijn rijk.’ 3 Ze antwoordde: ‘Als de koning mij goedgezind is, laat hij mij en mijn volk dan het leven schenken; dat is wat ik wil vragen, dat is mijn wens. 4 Want we zijn verkocht, mijn volk en ik, om vernietigd en geplunderd te worden en tot slaven en slavinnen te worden gemaakt, wij en onze kinderen. Hoe zou ik me afzijdig kunnen houden? Zo’n lasteraar hoort niet thuis aan het hof van de koning.’ 5 ‘Wie bedoel je?’ vroeg de koning. ‘Wie heeft zoiets durven doen?’ 6 En Ester antwoordde: ‘Die vijand, dat is die ellendeling daar, Haman!’
Haman kromp ineen van angst voor de koning en de koningin. 7 De koning stond op van tafel en ging de tuin in. Haman wendde zich smekend tot de koningin, want hij besefte dat hij in een benarde positie verkeerde. 8 Toen de koning uit de tuin terugkwam, had Haman zich laten neervallen op de bank waarop de koningin lag, om haar om genade te smeken. ‘Ook nog mijn vrouw aanranden, en dat in mijn eigen huis?!’ riep de koning uit. Toen Haman dit hoorde, durfde hij de koning niet langer aan te kijken. 9 Bugatan, een van de eunuchen, zei tegen de koning: ‘En dit is nog niet alles: bij zijn huis heeft Haman een paal laten klaarzetten voor Mordechai, de man die de koning destijds heeft ingelicht, een paal van vijftig el.’ ‘Hang hem daaraan,’ beval de koning. 10 Zo werd Haman aan de paal gehangen die hij had laten klaarzetten voor Mordechai. Toen bedaarde de woede van de koning.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap