Judits gebed
1 Judit boog zich neer, wierp stof over haar hoofd en ontkleedde zich tot op het rouwkleed dat ze droeg. En op hetzelfde moment dat in Jeruzalem in het huis van God het reukoffer van die avond werd opgedragen, begon Judit met luide stem de Heer aan te roepen: 2 ‘Heer, God van mijn stamvader Simeon. Hem hebt U een zwaard in de hand gegeven om de vreemdelingen te straffen die de schoot van een maagd hadden geopend om haar te bezoedelen, haar dijen ontbloot om haar te onteren, haar schoot tot haar schande geschonden. Want ofschoon U gezegd had dat iets dergelijks niet mag, deden zij het toch. 3 Daarom hebt U hun leiders prijsgegeven aan de dood, en het bed dat zich schaamde voor hun verleiding maar nu zelf werd misleid, met bloed laten besmeuren. Zowel de dienaren als hun vorsten hebt U verslagen, zowel de vorsten als hun heerschappij. 4 Hun vrouwen hebt U laten buitmaken, hun dochters gevangen laten nemen, hun eigendommen laten verdelen onder uw geliefde kinderen, die met grote toewijding aan U en vol afkeer van de ontering van hun familie tot U om hulp riepen. God, mijn God, luister ook naar mij, een weduwe. 5 U bent het immers die al die dingen hebt teweeggebracht, met wat eraan voorafging en wat eruit voortkwam. Wat nu gebeurt en wat nog staat te gebeuren is allemaal door U bedacht. Wat U voor de geest staat, wordt werkelijkheid 6 en de dingen waartoe U besluit, dienen zich aan met de woorden: “Hier zijn we.” Want al uw wegen zijn gebaand en wat U beslist, hebt U al voorzien.
7 De Assyriërs hier hebben een geweldige legermacht; ze zijn trots op hun paarden en ruiters, gaan prat op de kracht van hun voetvolk, vertrouwen op hun schilden en lansen, hun bogen en slingers. Ze weten niet dat U de Heer bent die wapentuig in stukken breekt – 8 uw naam is Heer! Breek dan hun sterkte met uw kracht en verbrijzel hun macht in uw woede. Want zij willen uw heiligdom ontwijden, de woonplaats van uw roemrijke naam ontheiligen en de hoorns van uw altaar met geweld afhouwen. 9 Zie hun hoogmoed en stort uw woede over hen uit. Geef mij, weduwe, een vaste hand om uit te voeren wat ik heb bedacht. 10 Versla door mijn misleidende woorden de dienaar met zijn heer, de heer met zijn gevolg. Vernietig hun hoge aanzien door de hand van een vrouw. 11 Want niet de macht van het getal bepaalt uw kracht, niet op geweldenaars steunt uw heerschappij. U bent juist de God van de vernederden, de helper van onaanzienlijken, de steun van zwakken, de beschermer van moedelozen, de redder van wanhopigen. 12 Ik smeek U, God van mijn stamvader, God van uw Israël, Heer van hemel en aarde, schepper van de wateren, koning van heel uw schepping – hoor toch mijn gebed 13 en geef dat mijn misleidende woorden hén verwonden en striemen die gruwelijke dingen in de zin hebben tegen uw verbond en uw gewijde tempel, tegen de Sion en het huis dat uw kinderen toebehoort. 14 Breng heel uw volk, ja alle volken, tot de erkenning dat U God bent, de God van alle kracht en macht, en dat alleen U het volk van Israël beschermt.’