1 Daarna trokken ze verder en sloegen hun kamp op in de vlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
Bileam en Balak
2-4 Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: ‘Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.’ 5 Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: ‘Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. 6 Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.’ 7 De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen brachten ze hem Balaks woorden over. 8 ‘Blijf vannacht hier,’ zei hij, ‘dan zal ik u daarna antwoorden wat de HEER mij zal ingeven.’ Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. 9 God verscheen aan Bileam en vroeg: ‘Wie zijn die mannen hier bij jou?’ 10 Bileam antwoordde God: ‘Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap: 11 “Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen.”’ 12 God zei tegen Bileam: ‘Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend.’ 13 De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: ‘Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.’ 14 De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.
15 Opnieuw stuurde Balak gezanten, meer dan de eerste keer en met groter aanzien. 16 Bij Bileam gekomen zeiden ze: ‘Dit zegt Balak, de zoon van Sippor: “Laat niets u ervan weerhouden naar mij toe te komen. 17 Ik zal u rijk belonen en ik zal alles doen wat u zegt. Kom toch en spreek een vloek over dat volk uit.”’ 18 Bileam antwoordde Balaks dienaren: ‘Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets maar dan ook niets kunnen doen dat ingaat tegen het bevel van de HEER, mijn God. 19 Maar blijft ook u een nacht hier, dan kan ik horen wat de HEER mij ditmaal zal zeggen.’ 20 ’s Nachts verscheen God aan Bileam en zei: ‘Als die mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat Ik je opdraag.’
21 De volgende morgen maakte Bileam zich gereed, zadelde zijn ezelin en ging met de Moabitische leiders mee. 22 Maar nauwelijks was hij op weg, rijdend op zijn ezelin en vergezeld door twee van zijn dienaren, of God ontstak in woede. De engel van de HEER ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. 23 De ezelin zag de engel van de HEER op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in. Bileam sloeg de ezelin om haar weer naar de weg te drijven. 24 Hierop ging de engel van de HEER op een smalle weg tussen de wijngaarden staan. Aan weerszijden was een muur. 25 Toen de ezelin de engel van de HEER zag, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet bekneld raakte. Weer sloeg hij haar. 26 De engel van de HEER ging opnieuw een stuk verderop staan, in een nauwe doorgang, waar geen ruimte was om naar links of rechts uit te wijken. 27 Toen de ezelin de engel van de HEER zag ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok. 28 Toen opende de HEER de mond van de ezelin. Ze vroeg Bileam: ‘Wat heb ik u misdaan, dat u me nu al drie keer geslagen hebt?’ 29 ‘Je solt met me,’ zei Bileam. ‘Als ik een zwaard bij me had, dan had ik je allang gedood!’ 30 De ezelin vroeg Bileam: ‘Ben ik niet de ezelin waarop u al uw hele leven rijdt? Heb ik me soms eerder zo gedragen?’ ‘Nee, nooit,’ antwoordde hij. 31 Toen opende de HEER Bileam de ogen, zodat hij de engel van de HEER op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. 32 De engel van de HEER vroeg hem: ‘Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben gekomen om je tegen te houden; doordat Ik hier sta is de weg afgesloten. 33 Driemaal zag je ezelin Mij, en driemaal is ze voor Me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had Ik jou gedood maar haar in leven gelaten.’ 34 Bileam zei tegen de engel van de HEER: ‘Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat U tegenover mij stond. Maar als wat ik doe slecht is in uw ogen, ga ik terug naar huis.’ 35 De engel van de HEER zei tegen Bileam: ‘Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat Ik je opdraag.’ Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.
36 Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet tot aan de Moabitische stad die helemaal aan de rand van het stroomgebied van de Arnon ligt. 37 ‘Ik had u toch dringend ontboden?’ zei Balak tegen Bileam. ‘Waarom bent u niet eerder gekomen? Dacht u soms dat ik niet in staat zou zijn om u te belonen?’ 38 ‘Ik ben er nu toch?’ antwoordde Bileam hem. ‘Maar of ik iets zal kunnen zeggen? Alleen wat God mij in de mond legt kan ik zeggen.’ 39 Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Chusot. 40 Balak offerde runderen, geiten en schapen en liet stukken daarvan naar Bileam brengen en naar de gezanten die hem vergezelden.
41 De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar Bamot-Baäl, een hooggelegen plaats, van waar hij een klein deel van de Israëlieten kon zien.