1 Niet ons, HEER, niet ons,
geef uw naam alle eer,
om uw liefde, uw trouw.
2 Waarom zeggen de volken:
‘Waar is die God van hen?’
3 Onze God is in de hemel,
Hij doet wat Hem behaagt.

4 Hun goden zijn van zilver en goud,
gemaakt door mensenhanden.
5 Ze hebben een mond, maar kunnen niet spreken,
ze hebben ogen, maar kunnen niet zien,
6 ze hebben oren, maar kunnen niet horen,
ze hebben een neus, maar kunnen niet ruiken.

7 Hun handen kunnen niet tasten,
hun voeten kunnen niet lopen,
geen geluid komt uit hun keel.
8 Zoals zij, zo worden ook hun makers,
en ieder die op hen vertrouwt.

9 Israël, vertrouw op de HEER
– hun hulp is Hij, hun schild –
10 huis van Aäron, vertrouw op de HEER
– hun hulp is Hij, hun schild –
11 u die de HEER vreest, vertrouw op de HEER
– hun hulp is Hij, hun schild.

12 De HEER gedenkt en zegent ons,
zegenen zal Hij het volk van Israël,
zegenen het huis van Aäron,
13 zegenen wie de HEER vrezen,
van klein tot groot.

14 Moge de HEER u talrijk maken,
u en uw kinderen.
15 Moge de HEER u zegenen,
Hij die hemel en aarde gemaakt heeft.
16 De hemel is de hemel van de HEER,
de aarde heeft Hij aan de mensen gegeven.

17 Niet de doden loven de HEER,
niet wie zijn afgedaald in de stilte,
18 wij zijn het, wij zegenen de HEER,
van nu tot in eeuwigheid.

Halleluja!