1 Van David, een psalm.
Van de HEER is de aarde en alles wat daar leeft,
de wereld en wie haar bewonen,
2 Hij heeft haar op de zeeën gegrondvest,
op de stromen heeft Hij haar verankerd.
3 Wie mag de berg van de HEER bestijgen,
wie mag staan op zijn heilige plaats?
4 Wie reine handen heeft en een zuiver hart,
zich niet inlaat met leugens
en niet bedrieglijk zweert.
5 Zegen zal hij ontvangen van de HEER
en recht verkrijgen van God, zijn redder.
6 Dat valt hun ten deel die U zoeken,
die zich tot U wenden – het volk van Jakob. sela
7 Hef, o poorten, uw hoofden omhoog,
verhef u, aloude ingangen:
de koning vol majesteit wil binnengaan.
8 Wie is die koning vol majesteit?
De HEER, machtig en heldhaftig,
de HEER, heldhaftig in de strijd.
9 Hef, o poorten, uw hoofden omhoog,
verhef ze, aloude ingangen:
de koning vol majesteit wil binnengaan.
10 Wie is Hij, die koning vol majesteit?
De HEER van de hemelse machten,
Hij is de koning vol majesteit. sela
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap