1 Voor de koorleider. Op de wijs van Een roerloze duif in de verte. Van David, een stil gebed, toen de Filistijnen hem in Gat hadden gegrepen.

2 Wees mij genadig, God, want ze bedreigen mij,
de hele dag bestoken en bestrijden ze mij.
3 Mijn tegenstanders bedreigen mij, heel de dag,
en bestrijden mij vanuit hun hoge vesting.

4 In mijn bangste uur vertrouw ik op U.
5 Op God, wiens woord ik prijs,
op God vertrouw ik, angst ken ik niet,
wat kan een sterveling mij aandoen?

6 Hun woorden krenken mij de hele dag,
tegen mij zijn hun boze plannen gericht.
7 Ze wachten hun kans af
en bespieden mijn gangen,
loerend op mijn leven.
8 Gaan zij hun straf ontlopen?
Toon uw toorn, God, en sla dat volk neer!

9 Mijn omzwervingen hebt U opgetekend,
vang mijn tranen op in uw kruik.
Staat het niet alles in uw boek?
10 In het uur dat ik U aanroep wijken mijn vijanden,
want dit weet ik: God staat mij terzijde.

11 Op God, wiens woord ik prijs,
op de HEER, wiens woord ik prijs,
12 op God vertrouw ik, angst ken ik niet,
wat kan een mens mij aandoen?

13 Aan U, God, heb ik geloften gedaan,
met dankoffers wil ik U betalen,
14 U hebt mijn leven aan de dood ontrukt,
mijn voet voor struikelen behoed.
Nu kan ik wandelen onder Gods hoede
in het licht van het leven.