1 Voor de koorleider. Een lied, een psalm.

Heel de aarde, juich voor God,
2 bezing de eer van zijn naam,
breng Hem eer en lof.
3 Zeg tot God: ‘Hoe ontzagwekkend zijn uw daden,
uw vijanden kruipen voor U, zo groot is uw macht.
4 Laat heel de aarde voor U buigen
en zingen, uw naam bezingen.’ sela

5 Kom en zie de werken van God,
zijn daden vervullen de mens met ontzag:
6 Hij heeft de zee veranderd in droog land,
zijn volk trok te voet door de rivier.
Laten wij ons dan in Hem verheugen:
7 machtig heerst Hij, voor eeuwig,
zijn ogen waken over de volken.
Laat niemand zich tegen Hem verzetten. sela

8 Prijs, o volken, onze God,
laat luid uw lof weerklinken,
9 Hij heeft ons het leven gegeven
en onze voeten voor struikelen behoed.

10 U hebt ons beproefd, o God,
ons gezuiverd, gezuiverd als zilver,
11 ons in een vangnet gedreven,
ons een zware last op de schouders gelegd.
12 Strijdwagens zijn over ons heen gereden,
wij zijn door vuur en door water gegaan,
maar U bracht ons naar een land van overvloed.

13 Ik zal met offers uw huis binnengaan
en doen wat ik U beloofd heb,
14 wat mijn lippen hebben toegezegd,
mijn mond in nood heeft gesproken:
15 ‘Vetgemeste schapen zal ik U aanbieden,
een geurig offer van rammen,
ik zal stieren en bokken slachten.’ sela

16 Kom en hoor wat ik wil vertellen,
ieder die ontzag heeft voor God,
hoor wat Hij voor mij heeft gedaan.
17 Toen mijn mond Hem aanriep,
lag een lofzang op mijn tong.
18 Had ik kwaad in mijn hart gevonden,
de Heer had mij niet gehoord.

19 Maar God heeft mij gehoord,
Hij heeft geluisterd naar mijn gebed.
20 Geprezen zij God,
Hij heeft mijn gebed niet afgewezen,
mij zijn gunst niet onthouden.