Rijkdom
1 Slapeloosheid door rijkdom mergelt het lichaam uit,
zorg over rijkdom houdt je wakker.
2 Zulke zorg maakt dat je zelfs niet sluimert,
als een zware ziekte verdrijft hij de slaap.
3 Een rijke werkt hard en hoopt zijn geld op,
en als hij ophoudt met werken kan hij genieten.
4 Een arme werkt hard en heeft een schamel bestaan,
en als hij ophoudt met werken lijdt hij gebrek.
5 Wie van goud houdt, kan niet rechtvaardig blijven,
wie rijkdom najaagt, komt op een dwaalspoor.
6 Velen zijn door goud ten val gekomen
en stonden oog in oog met hun ondergang.
7 Verzot zijn op goud is als een struikelblok,
iedere dwaas komt erdoor ten val.
8 Gelukkig is de rijke die onberispelijk blijkt
en niet achter goud aan loopt.
9 Wie is hij? Wij zullen hem gelukkig prijzen,
want hij heeft onder zijn volk iets buitengewoons gedaan.
10 Wie werd door goud beproefd en bleek onkreukbaar?
Hij zal worden geroemd.
Wie kon zondigen, maar deed het niet,
wie kon kwaad doen, maar deed het niet?
11 Zijn bezit zal vermeerderen
en de gemeenschap zal over zijn weldaden vertellen.
Tafelmanieren
12 Als je aan een welvoorziene tafel zit,
sper dan niet je mond open
en zeg niet: ‘Wat een rijke dis!’
13 Bedenk dat een gretig oog iets slechts is,
is er iets slechters geschapen dan zo’n oog?
Daarom traant het bij alles wat het ziet.
14 Als iemand naar een schotel kijkt, tast dan niet toe,
graai niet samen met hem in de schotel.
15 Beoordeel de gevoelens van je tafelgenoot als die van jezelf
en denk na bij alles wat je doet.
16 Eet wat je is voorgezet als een fatsoenlijk mens,
wees geen veelvraat, wek geen weerzin op.
17 Wees zo welgemanierd als eerste op te houden,
wees geen gulzigaard, geef geen aanstoot.
18 En als je met velen aan tafel zit,
tast dan niet als eerste toe.

19 Voor een welgemanierd mens is weinig al voldoende,
hij snakt niet naar adem als hij op zijn bed ligt.
20 Na met mate te hebben gegeten slaapt hij goed,
hij staat vroeg op en voelt zich uitgerust.
Wie onverzadigbaar is, krijgt last van slapeloosheid,
van misselijkheid en maagkrampen.
21 Als je veel hebt moeten eten, trek je dan terug,
braak het uit, en je voelt je opgelucht.
22 Mijn kind, luister naar mij, sla mijn raad niet in de wind,
op een dag zul je hem begrijpen.
Wees ijverig bij alles wat je doet,
dan krijg je geen enkele ziekte.
23 Wie goede tafelmanieren heeft, wordt geprezen,
hij zal altijd een goede naam hebben.
24 Over wie slechte tafelmanieren heeft spreekt heel de stad schande,
hij zal altijd een slechte naam hebben.

25 Wees geen held in het drinken van wijn,
want wijn heeft velen te gronde gericht.
26 Zoals een oven staal op zijn hardheid beproeft,
zo beproeft wijn het karakter als hoogmoedigen ruziemaken.
27 Wijn is leven voor een mens
als je hem met mate drinkt.
Wat is het leven zonder wijn?
Wijn werd al in het begin gegeven om vreugde te schenken.
28 Als je hem op het juiste moment en met mate drinkt,
geeft hij blijdschap en vreugde.
29 Te veel wijn leidt tot bitterheid, ruzie en conflicten.
30 Dronkenschap maakt een dwaas zo woedend dat hij ten val komt,
ze ondermijnt zijn kracht en brengt hem wonden toe.
31 Maak een ander geen verwijten terwijl je wijn drinkt op een feest
en minacht hem niet als hij vrolijk wordt.
Beledig hem dan niet
en verneder hem niet door iets van hem terug te vragen.