1 Maar U, onze God, bent goed en trouw en geduldig. U bestuurt alles met barmhartigheid. 2 Ook wanneer wij zondigen zijn we van U, omdat wij weet hebben van uw macht. Maar wij zondigen niet, omdat we beseffen dat wij U toebehoren. 3 U te kennen is de volkomen rechtvaardigheid; weet te hebben van uw macht is de wortel van de onsterfelijkheid. 4 Wij hebben ons niet laten misleiden door een boosaardig bedenksel van mensen of door een bont beschilderd beeld, het zinloze werk van een schilder. 5 Alleen dwazen verkijken zich op die schone schijn en worden door de zielloze gestalte van een dood beeld aangetrokken. 6 Zulke valse hoop past bij mensen die het kwaad liefhebben; dat geldt voor wie zo’n beeld maakt, voor wie het bewondert en voor wie het vereert.
7 Een pottenbakker, die de weke klei met zorg kneedt, vormt elk voorwerp dat we nodig hebben. Uit dezelfde klei vormt hij zonder onderscheid zowel vaatwerk voor reine als voor andere doeleinden. Welk ding waarvoor gebruikt wordt, bepaalt de kleibewerker. 8 Met misplaatste ijver vormt hij uit dezelfde klei ook nog een armzalige god – en dat doet een man die zelf onlangs uit aarde is gevormd en die weldra terugkeert tot datgene waaruit hij genomen is, wanneer de ziel die hij te leen heeft gekregen van hem wordt teruggevorderd. 9 Maar zijn zorg is niet dat zijn krachten hem zullen begeven of dat hij maar kort te leven heeft, nee, hij moet wedijveren met goud- en zilversmeden, hij bootst de bronsgieters na en meent dat het hem tot eer strekt vervalsingen te maken. 10 Zijn hart is als stof, zijn hoop is goedkoper dan aarde en zijn leven waardelozer dan klei 11 omdat hij onbekend is met degene die hem gevormd heeft, die hem met een levende ziel heeft bezield en hem de levensgeest heeft ingeblazen. 12 Hij denkt dat het leven een spel is en het hele bestaan een jaarmarkt waar je winst kunt maken. Zijn stelregel is: sla overal munt uit, ook uit het kwaad. 13 Hij weet zelf beter dan ieder ander dat hij zondigt wanneer hij uit het stof van de aarde naast breekbare voorwerpen ook afgodsbeelden maakt.
14 Maar de grootste dwazen ooit, het meest infantiel, waren de vijanden en onderdrukkers van uw volk. 15 Zij zagen zelfs alle beelden van de andere volken voor goden aan, ook al konden die met hun ogen niets zien, met hun neus geen lucht inademen, met hun oren niet horen, met hun vingers niet voelen, en met hun voeten geen stap verzetten. 16 Ze zijn immers door een mens gemaakt, gevormd door iemand die zelf zijn geest te leen heeft. Geen mens kan een god vormen die hem gelijk is: 17 zelf is hij sterfelijk en wat uit zijn goddeloze handen komt is dood. Hij is dus meer dan zijn voorwerpen van verering, want hij leeft tenminste, en dat zullen zij nooit doen.
18 Verder vereerden zij de afschuwelijkste beesten, die nog stompzinniger waren dan andere dieren 19 en niet eens mooi om te zien, terwijl dieren meestal nog wel iets aantrekkelijks hebben. Toen God zijn werk goedkeurde en zegende, waren die beesten zeker al weg.
© 2021 Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap